Ik moet in mijn levensonderhoud voorzien.
Ik moet je iets vertellen.
Ik moet me scheren.
Ik moet me verbergen.
Ik moet mijn boerderij verkopen.
Ik moet mijn mobieltje opladen.
Ik moet naar Spijkenisse.
Ik moet slapen.
Ik moet stofzuigen.
Ik moet telefoneren.
Ik moet u helaas afwijzen.
Ik moet u vragen om in deze beker te plassen.
Ik nader mijn bestemming.
ik nam
Ik neem elke avond een bad.
Ik omhelsde haar.
Ik ontmoette haar toevallig.
Ik ontmoette hem eergisteren.
Ik overweeg dat te doen.
ik poets
Ik poets de keuken bijna elke dag.
Ik poets de keuken.
Ik raakte verdwaald in de menigte.
Ik rij snel.
Ik roep de politie.
Ik roer mijn eigen thee.
Ik schaak.
Ik scheer de schapen.
ik schreef
Ik schrijf om mijn ongenoegen te uiten.
Ik schrijf zeer dikwijls bijdragen voor Wikipedia.
Ik skiede.
Ik snap het niet.
Ik snap het.
Ik speel geen piano.