Dutch-English Dictionary - A

0 (2) 1 (19) 2 (10) A (778) B (1183) C (214) D (4206) E (1675) F (213) G (974) H (2482) I (1506) J (313) K (807) L (485) M (793) N (432) O (869) P (547) Q (2) R (419) S (1165) T (1151) U (210) V (1365) W (1259) X (3) Y (88) Z (1048)

Dutch	English	Learn
à la carte	à la carte	Learn
a.d.h.v.	on the basis of	Learn
aalbes	redcurrant	Learn
aalbessen	redcurrants	Learn
aalmoes	penny	Learn
aalmoezen	alms	Learn
Aalmoezen geven verarmt niet.	Do not give alms to impoverishment.	Learn
aan	tackle (2nd person singular, second part)
aan	from	Learn
aan	encourages (separable verb part)
aan	to	Learn
aan	at	Learn
aan	on	Learn
aan	felt (part 2)
aan	of	Learn
aan	arrive (separable verb part)
aan (aankleedde)	got dressed	Learn
aan (hield aan)	continued (separable verb)	Learn
aan banden leggen	to restrict	Learn
aan beide kanten	on both sides	Learn
aan de grote klok gehangen	made public	Learn
aan de grote klok hangen	to make something public	Learn
aan de haal met	to make off with	Learn
aan de kaak stellen	to denounce	Learn
aan de linkerkant	on the left-hand side	Learn
Aan de rand van het ravijn bloeien de mooiste bloemen.	The most beautiful flowers bloom at the edge of the ravine.	Learn
aan de slag	to work	Learn
aan het	-ing (indicates continuous tense)	Learn
aan het bijdragen	contributing	Learn
aan het doen	doing	Learn
aan het fluisteren	whispering	Learn
aan het honkballen	playing baseball	Learn
aan het lachen	laughing	Learn
aan het lunchen	lunching	Learn
aan het regenen	raining	Learn
aan het roken	smoking	Learn