Zij studeert wiskunde.
zij stukliep
zij tegen je kermt
Zij temperatuurde het kind om te zien of het koorts had.
Zij tracht altijd de anderen te helpen.
Zij verbergen zich.
Zij verborg haar onderkin met sjaals.
Zij voelden zich respectvol bejegend.
Zij vraagt het onmogelijke.
Zij wachten.
Zij wandelden over de heide.
zij waren
Zij waren spierwit en hadden lange, buigzame halzen: het waren zwanen
zij was
Zij weet niet hoe ze een auto moet besturen.
Zij werden onbeleefd bejegend.
zij werkt eraan
Zij wil schakelen.
Zij wonen in het Verenigd Koninkrijk.
Zij woont in het Verenigd Koninkrijk.
zij zag ze nu als sterren aan den hemel
zij zijn
zij zijn allemaal mooi, behalve dat ene
Zij zijn neven.
Zij zijn prachtig.
Zij zijn verraders.
zijbalk
zijbalk verbergen
zijde
zijlings
zijn
Zijn aanbod voldoet aan mijn gading.
Zijn aanstelling wordt morgen aangekondigd.