Dutch-English Dictionary - Z

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (639) B (990) C (160) D (3456) E (1052) F (166) G (786) H (1899) I (1046) J (240) K (664) L (402) M (627) N (353) O (695) P (469) Q (2) R (336) S (968) T (944) U (163) V (1123) W (906) Y (88) Z (760)

Dutch	English	Learn
zevenentachtig	eighty-seven (87)	Learn
zevenentwintig	twenty-seven (27)	Learn
zevenenveertig	forty-seven (47)	Learn
zevenenvijftig	fifty-seven (57)	Learn
zevenenzestig	sixty-seven (67)	Learn
zevenenzeventig	seventy-seven (77 )	Learn
zevenhonderd	seven hundred (700)	Learn
zevenhonderdachtentwintig	728 (seven hundred and twenty-eight)	Learn
zevenhonderdelf	seven hundred and eleven (711 )	Learn
zevenhonderdnegenenzeventig	779 (seven hundred and seventy-nine)	Learn
zevenhonderdtweeënzestig	762 (seven hundred and sixty-two)	Learn
zevenhonderdvijfenveertig	745 (seven hundred and forty-five)	Learn
zevenhonderdzesennegentig	796 (seven hundred and ninety-six)	Learn
zevenhonderdzevenenzeventig	777 (seven hundred and seventy-seven)	Learn
zevenkamp	heptathlon	Learn
zeventien	seventeen (17)	Learn
zeventig	seventy (70)	Learn
zeventigduizend	seventy thousand (70,000)	Learn
zeventiger	man in his seventies	Learn
zeventigers	men in their seventies	Learn
zich	himself; herself; itself	Learn
zich aankleden	to dress (oneself)	Learn
zich abonneren op	to subscribe to	Learn
zich bemoeien met	to interfere with	Learn
zich bevinden	to be located	Learn
zich ergeren aan	to get annoyed by	Learn
zich verloven	to get engaged	Learn
zich vermaken	to have fun	Learn
zich vervelen	to be bored	Learn
zich wenden	to turn oneself	Learn
zich zorgen maken	to worry	Learn
zicht	sight	Learn
zichtbaarheid	visibility	Learn
zichtrekening	current account	Learn
zichzelf	itself	Learn
zie	see (1st person singular)	Learn