Dutch-English Dictionary - Z

0 (2) 1 (19) 2 (10) A (780) B (1187) C (214) D (4211) E (1685) F (214) G (975) H (2488) I (1506) J (314) K (808) L (485) M (794) N (433) O (872) P (548) Q (2) R (421) S (1168) T (1158) U (212) V (1367) W (1262) X (3) Y (88) Z (1051)

Dutch	English	Learn
Zeg gewoon ja.	Just say yes.	Learn
Zeg niets aan de buitenlandse pers.	Don’t say anything to the international press.	Learn
zege	victory	Learn
zegel	seal (wax or other material used to authenticate a document)	Learn
zegen	blessing	Learn
zeggen	to say	Learn
zeggen	say (plural)	Learn
zeggende	saying	Learn
zegt	says (3rd person singular)	Learn
zegt	say (2nd person singular)	Learn
zegt ze	she says	Learn
zei	said	Learn
zei de vrouw en keek in de rondte	said the woman, looking around	Learn
zeide	said	Learn
zeiden	said (plural)	Learn
zeil	sail	Learn
zeilboot	sailboat	Learn
zeilen	to sail	Learn
zeilen	sails	Learn
zeker	sure	Learn
zeker van	sure of	Learn
zekere	a certain	Learn
zekeren	certain	Learn
zekeringen	fuses	Learn
zelden	rarely	Learn
zeldzaam	rare	Learn
zeldzaamheden	rarities	Learn
zeldzame	rare (inflected form)	Learn
zelf	self	Learn
zelfbeheersing	self-control	Learn
zelfde	same	Learn
zelfgemaakte	homemade	Learn
zelfmoord	suicide	Learn
zelfs	even	Learn
Zelfs als het regent, ga ik wandelen.	Even if it’s raining, I’ll go for a walk.	Learn
Zelfs als ik het zou willen, zou ik dat niet kunnen doen.	Even if I wanted to, I couldn’t do that.	Learn