Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (641) B (994) C (161) D (3476) E (1067) F (166) G (791) H (1912) I (1056) J (240) K (669) L (403) M (633) N (353) O (699) P (471) Q (2) R (336) S (973) T (959) U (166) V (1130) W (911) Y (88) Z (767)

Dutch	English	Learn
het grondwoord	the root word	Learn
het grootste dorp	the largest village	Learn
het grote bed	the large bed	Learn
het haar	the hair	Learn
het had een open raam	it had an open window	Learn
het handvol	the handful	Learn
het hangt af van de baas	it depends on the boss	Learn
Het hangt van het bedrijf af.	It depends on the company.	Learn
het hart	the heart	Learn
het heden	the present	Learn
het heeft	it has	Learn
Het heeft geen betekenis.	It makes no sense.	Learn
Het heeft me gered.	It saved me.	Learn
het heelal	the universe	Learn
het hek	the fence	Learn
het hele deeg	the whole dough	Learn
het hele huis	the whole house	Learn
het hele karwei	the whole job	Learn
het hele land	the whole country	Learn
het hele systeem	the whole system	Learn
het hele verhaal	the whole story	Learn
het hemd	the shirt	Learn
het hert	the stag; the deer	Learn
het hof	the yard	Learn
het honkbal	the baseball	Learn
het hoofd	the head	Learn
het hoofdletsel	the head injury	Learn
het hoofdstuk	the chapter	Learn
het hoogste dagcijfer van gans 2021	the highest daily figure of all of 2021	Learn
het hoogtepunt van het jaar	the highlight of the year	Learn
het hooi	the hay	Learn
het hotel	the hotel	Learn
Het hotel wordt omringd door winkels, boetieks, restaurants en aansluitingen op het openbaar vervoer.	The hotel lies surrounded by shops, boutiques, restaurants and links to the public transport network.	Learn
het hout	the wood	Learn
het huis	the house	Learn
Het huis begon te trillen.	The house started shaking.	Learn