Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (650) B (1001) C (163) D (3499) E (1078) F (169) G (804) H (1932) I (1071) J (244) K (672) L (406) M (642) N (356) O (713) P (472) Q (2) R (343) S (981) T (978) U (166) V (1139) W (916) Y (88) Z (776)

Dutch	English	Learn
Het enige wat jij pakt, zijn pinten.	The only thing you grab are pints.	Learn
het erekruis	the cross of honour	Learn
het erf	the yard	Learn
Het ergerde mij zeer dat...	I was very annoyed that...	Learn
het eten	the food	Learn
het etiket	the label	Learn
het Europees Parlement	the European Parliament	Learn
het euvel	the problem	Learn
Het evenement begint omstreeks negen uur ’s ochtends.	The event starts around nine o’clock in the morning.	Learn
het evenwicht	the balance	Learn
het examen	the exam	Learn
Het experiment eindigde in een mislukking.	The experiment ended in failure.	Learn
het fatsoen	the decency	Learn
het feest	the party	Learn
Het feest is voorbij.	The party’s over.	Learn
het feestje	the party (diminutive)	Learn
het festival	the festival	Learn
het fietspad	the bike lane	Learn
het formulier	the form	Learn
het fornuis	the cooker	Learn
het fortuin	the fortune	Learn
het fruit	the fruit	Learn
Het gaat regenen.	It is going to rain.	Learn
het gaf licht, en waar het schijnsel op den muur viel, werd deze doorzichtig als een sluier	it gave light, and where it shone against the wall, it went as transparent as a veil	Learn
het ganzengebraad	the roast goose	Learn
het gareel	the harness	Learn
het gas	the gas	Learn
het gasstel	the gas cooker	Learn
het gat	the hole	Learn
Het gat is nauw.	The hole is narrow.	Learn
Het gat is twee meter breed.	The hole is two meters wide.	Learn
het gebak	the pastry	Learn
het gebed	the prayer	Learn
het gebied	the area	Learn
het gebouw	the building	Learn
Het gebouw staat in brand.	The building is on fire.	Learn