Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - E

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (722) B (1134) C (202) D (3986) E (1478) F (204) G (926) H (2261) I (1326) J (285) K (773) L (466) M (719) N (392) O (816) P (529) Q (2) R (395) S (1114) T (1099) U (194) V (1270) W (1139) X (3) Y (88) Z (938)
Dutch Recording English Learn
een zeer meelevend persoon
a very compassionate person
een zeer sterk deelnemersveld
a very strong field of participants
een zegen
a blessing
een zeilboot
a sailboat
een zeldzaam weerfenomeen
a rare weather phenomenon
een zes jaar oude jongen
a six-year-old boy
een zestiger
a man in his sixties
een zestiger en twee zeventigers
one in their sixties and two in their seventies
een zeventiger
a man in his seventies
een ziek kind
a sick child
een ziekenhuisopname
a hospital admission
een zijraam
a side window
een zin met de juiste interpunctie schrijven
to write a sentence with the correct punctuation
een zithoek
a seating area
een zoete peper
a sweet pepper
een zogenoemde laagpresteerder
a so-called low achiever
een zuinig slokje thee
a frugal sip of tea
een zuiver hart
a pure heart
een zwabber
a mop
een zwart gewaad
a black robe
een zwarte vacht
a black coat
een zwerfhond
a stray dog
een zwerfkat
a stray cat
Een zwerfkat kwam naar onze tuin.
A stray cat came into our garden.
eend
duck
eenden
ducks
eendeneieren
duck eggs
eendenkooi
duck cage
eender
same
eender
any
Eender wie de taak op zich neemt, moet goed georganiseerd zijn.
Whoever takes on the task must be well-organized.
eendje
duckling
eendjes
ducklings
eene
one (old spelling)
eenendertig
thirty-one (31)
eenennegentig
ninety-one (91)