Dutch-English Dictionary - O

0 (2) 1 (19) 2 (10) A (782) B (1193) C (214) D (4222) E (1691) F (214) G (978) H (2500) I (1511) J (314) K (812) L (490) M (795) N (436) O (878) P (548) Q (2) R (429) S (1179) T (1161) U (213) V (1374) W (1265) X (3) Y (88) Z (1054)

Dutch	English	Learn
op sleeptouw	under guidance	Learn
op sleeptouw genomen	taken in tow	Learn
op tafel	on the table	Learn
op te lossen	to solve (long form)	Learn
op te scheppen	to boast (long form, separated)	Learn
op te slaan	to save (long form)	Learn
op te wekken	to generate	Learn
op twee gedachten hinken	to be in two minds	Learn
op twee na	third	Learn
op vakantie	on holiday	Learn
op vakantie gaan	to go on holiday	Learn
op vier na	fifth	Learn
op vierentwintig december	on the twenty-fourth of December	Learn
op vijfentwintig december	on the twenty-fifth of December	Learn
op voorhand	in advance	Learn
Op welk adres woon je?	What is your address?	Learn
Op welk adres woont u?	What is your address? (formal)	Learn
Op zaterdagavond gaat hij naar zijn favoriete kroeg.	On Saturday evening he goes to his favorite pub.	Learn
Op zekere avond, juist toen de zon in haar pracht onderging, kwam er een hele troep grote vogels uit het bos	One evening, just as the sun set amid radiant clouds, there came a large flock of beautiful birds out of the forest	Learn
Op zekeren avond kwam er een geducht onweer opzetten; het lichtte en donderde, de regen viel bij stroomen neer, het was een verschrikkelijk weer!	One evening a strong thunderstorm came; there was thunder and lighting, the rain was pouring down, it was terrible weather!	Learn
op zoek	looking	Learn
op zoek naar	looking for	Learn
op zondag	on Sunday	Learn
opa	grandfather (informal)	Learn
opbouwen	to build up	Learn
opdagen	to show up	Learn
opdat	so that	Learn
opdeling	division	Learn
opdoen	to put on	Learn
opdracht	assignment	Learn
opdrachten	assignments	Learn
opdrachtgever	client	Learn
opdroogt	dries up	Learn
opduiken	to emerge	Learn
opeens	suddenly	Learn
open	open	Learn