Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - A

0 (2) 1 (13) 2 (8) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (1) 9 (1) A (2100) B (749) C (1247) D (861) E (542) F (748) G (443) H (1137) I (1994) J (126) K (83) L (528) M (747) N (384) O (451) P (898) Q (36) R (538) S (1880) T (7211) U (162) V (129) W (1218) X (4) Y (380) Z (21)
English Dutch Recording Learn
a small fire een kleine brand
a small implant een klein implantaat
a small meadow een klein weiland
a small restaurant een klein restaurant
a small round mirror een klein, rond spiegeltje
a small yard een klein erf
a smart man een slimme man
a so-called low achiever een zogenoemde laagpresteerder
a soft moan een zacht gekreun
a soft, tinny whistle een zachte, blikkerige fluittoon
a software specialist for the public sector een softwarespecialist voor de publieke sector
a solar eclipse een zonsverduistering
a soldier een soldaat
a son een zoon
a soup een soep
a soup bowl een soepkom
a space een ruimte
a spaceman een ruimtevaarder
A spark caused the gunpowder to explode. Door een vonk ontplofte het buskruit.
a spectator een toeschouwer
a speedy recovery een spoedig herstel
a spiral staircase een wenteltrap
a splash een plons
a spoon een lepel
a squat een kraakpand
a squid een inktvis
A squirrel hid among the branches. Een eekhoorntje verstopte zich tussen de takken.
a stabbing with a utility knife een steekpartij met een breekmes
a stadium een stadion
a stage een podium
a stapler een nietje
a star in the sky een ster aan de hemel
a statement that cannot be approved under any circumstances een uitspraak die onder geen beding goed te keuren valt
a station een station
a statue as an idol een standbeeld als afgod
a steak een biefstuk