Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - A

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1811) B (692) C (1165) D (813) E (500) F (655) G (402) H (994) I (1698) J (119) K (75) L (479) M (672) N (341) O (377) P (844) Q (32) R (507) S (1691) T (6704) U (154) V (124) W (1092) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
a small bottle of bright red nail polish een klein flesje knalrode nagellak
a small car een kleine auto
a small deviation to the left een kleine afwijking naar links
a small fire een kleine brand
a small implant een klein implantaat
a small meadow een klein weiland
a small restaurant een klein restaurant
a small round mirror een klein, rond spiegeltje
a small yard een klein erf
a so-called low achiever een zogenoemde laagpresteerder
a soft moan een zacht gekreun
a soft, tinny whistle een zachte, blikkerige fluittoon
a software specialist for the public sector een softwarespecialist voor de publieke sector
a soldier een soldaat
a soup een soep
a soup bowl een soepkom
a space een ruimte
a spaceman een ruimtevaarder
A spark caused the gunpowder to explode. Door een vonk ontplofte het buskruit.
a spectator een toeschouwer
a speedy recovery een spoedig herstel
a spiral staircase een wenteltrap
a splash een plons
a spoon een lepel
a squat een kraakpand
a squid een inktvis
A squirrel hid among the branches. Een eekhoorntje verstopte zich tussen de takken.
a stabbing with a utility knife een steekpartij met een breekmes
a stadium een stadion
a stage een podium
a stapler een nietje
a statement that cannot be approved under any circumstances een uitspraak die onder geen beding goed te keuren valt
a station een station
a steak een biefstuk
a steaming cup een dampende beker
a steel een staal