Dutch-English Dictionary - W

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (716) B (1126) C (201) D (3950) E (1470) F (203) G (922) H (2237) I (1322) J (284) K (770) L (465) M (718) N (389) O (807) P (524) Q (2) R (393) S (1101) T (1085) U (194) V (1259) W (1135) X (3) Y (88) Z (928)

Dutch	English	Learn
wetenschap	science	Learn
wetenschappen	sciences	Learn
wetenschapper	scientist	Learn
wetgeving	legislation	Learn
wetsgeneesheer	legal practitioner	Learn
wettelijk	legal	Learn
wettelijke	legal	Learn
wetten	laws	Learn
wezen	essence	Learn
wezenlijke	essential	Learn
wezenlijke	essence
wezens	creatures	Learn
wezentje	little creature	Learn
wie	who	Learn
Wie ben ik om dat te zeggen?	Who am I to say that?	Learn
Wie ben je?	Who are you?	Learn
Wie bestelde deze pizza?	Who ordered this pizza?	Learn
Wie bezit dit huis?	Who owns this house?	Learn
wie dan ook	anyone	Learn
Wie eerst komt, eerst maalt.	First come, first served.	Learn
Wie gaat er nog meer met ons mee?	Who else is going with us?	Learn
Wie heeft dat gedaan?	Who did that?	Learn
Wie heeft de nieuwe harde schijf geïnstalleerd?	Who installed the new hard drive?	Learn
Wie heeft de wedstrijd gewonnen?	Who won the game?	Learn
Wie heeft dit besteld?	Who ordered this?	Learn
Wie heeft er baat bij?	Who benefits from it?	Learn
Wie heeft je huis gebouwd?	Who built your house?	Learn
Wie heeft pizza besteld?	Who ordered pizza?	Learn
Wie hoor ik fluiten?	Who do I hear whistling?	Learn
Wie is dat in de badkamer?	Who is that in the bathroom?	Learn
Wie is de eerste?	Who’s first?	Learn
Wie is de president van dit land?	Who’s the president of this country?	Learn
Wie is de president van Italië?	Who is the president of Italy?	Learn
Wie is de verantwoordelijke?	Who is responsible?	Learn
Wie is die jongen?	Who is that boy?	Learn
Wie is het?	Who is it?	Learn