Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - D

0 (2) 1 (19) 2 (10) A (782) B (1193) C (214) D (4218) E (1689) F (214) G (978) H (2498) I (1511) J (314) K (811) L (490) M (795) N (436) O (878) P (548) Q (2) R (429) S (1177) T (1161) U (213) V (1370) W (1265) X (3) Y (88) Z (1054)
Dutch Recording English Learn
de lepel
the spoon
de leraar
the teacher
De leraar beheerst de klas.
The teacher controls the class.
De leraar dringt aan op stilte in de klas.
The teacher insists on silence in class.
De leraar gaf moeilijke opdrachten.
The teacher gave difficult assignments.
De leraar gaf ons een moeilijke opdracht.
The teacher gave us a difficult assignment.
De leraar gaf ons een nieuwe opdracht voor wiskunde.
The teacher gave us a new assignment for math.
De leraar moest stilte afdwingen.
The teacher had to enforce silence.
De leraar mopperde op de luie studenten.
The teacher grumbled at the lazy students.
De leraar stelde tijdens de toets een strikvraag.
The teacher asked a trick question during the test.
De leraar was toornig.
The teacher was angry.
De leraar zal de leerlingen aanmoedigen om vragen te stellen.
The teacher will encourage the students to ask questions.
de leraren
the teachers
De leraren bespraken de testresultaten.
The teachers discussed the test results.
De leraren en leraressen vonden de vakantie ook prettig.
Both the male and female teachers liked the holiday as well.
de lerares
the teacher (female)
de les
the lesson
de les begint
the class begins
de les bijwonen
to attend class
de letsels
the injuries
de leugen
the lie
de leugens
the lies
de leuke familie
the nice family
de levens
the lives
de lever
the liver
de leveringen
the deliveries
de licentie
the license
de lichten
the lights
de lieden
the people
de liefdadigheidsorganisaties
the charities
de liefde
the love
de lift
the elevator
De lift is kapot.
The elevator isn’t working.
de lijn
the line
de lijst
the list
de limieten
the limits