Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - D

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (724) B (1134) C (202) D (3987) E (1478) F (204) G (926) H (2262) I (1326) J (285) K (775) L (466) M (719) N (392) O (816) P (529) Q (2) R (395) S (1114) T (1100) U (194) V (1271) W (1139) X (3) Y (88) Z (939)
Dutch Recording English Learn
de leerkrachten
the teachers
de leerling
the student
de leerlingen
the pupils
De leerlingen werden streng bejegend door de leraar.
The students were treated strictly by the teacher.
de leeuw
the lion
De leeuw is de koning van de jungle.
The lion is the king of the jungle.
de leeuweriken
the larks
De leeuweriken zongen.
The larks sang.
de leeuwin
the lioness
de lei
the slate
de lei is schoon maar valt uit elkaar
the slate is clean but falling apart
de leider
the leader
de leidingen
the pipes
de lelijkheid
the ugliness
de lening
the loan
de lente
the spring
de lepel
the spoon
de leraar
the teacher
De leraar beheerst de klas.
The teacher controls the class.
De leraar dringt aan op stilte in de klas.
The teacher insists on silence in class.
De leraar gaf moeilijke opdrachten.
The teacher gave difficult assignments.
De leraar gaf ons een moeilijke opdracht.
The teacher gave us a difficult assignment.
De leraar gaf ons een nieuwe opdracht voor wiskunde.
The teacher gave us a new assignment for math.
De leraar mopperde op de luie studenten.
The teacher grumbled at the lazy students.
De leraar was toornig.
The teacher was angry.
De leraar zal de leerlingen aanmoedigen om vragen te stellen.
The teacher will encourage the students to ask questions.
de leraren
the teachers
De leraren en leraressen vonden de vakantie ook prettig.
Both the male and female teachers liked the holiday as well.
de lerares
the teacher (female)
de les
the lesson
de les begint
the class begins
de les bijwonen
to attend class
de letsels
the injuries
de leugen
the lie
de leugens
the lies
de leuke familie
the nice family