Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - I

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1814) B (693) C (1169) D (814) E (501) F (659) G (404) H (995) I (1700) J (119) K (76) L (480) M (673) N (341) O (377) P (845) Q (32) R (508) S (1688) T (6712) U (153) V (123) W (1095) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
I used to be in love with the teacher. Vroeger was ik verliefd op de juffrouw.
I used to cycle to school often. Vroeger fietste ik vaak naar school.
I used to drink beer. Ik was gewend om bier te drinken.
I used to have a lot more work. Vroeger had ik veel meer werk.
I used to play tennis. Ik speelde tennis.
I used to play the trombone. Ik speelde vroeger de trombone.
I usually eat lunch at home. Ik lunch meestal thuis.
I usually take a bath before going to bed. Meestal neem ik een bad vooraleer ik ga slapen.
I waited for Tom for three hours, but he never showed up. Ik heb drie uur op Tom gewacht maar hij liet zich niet zien.
I walk ik loop
I walk to work daily. Ik loop dagelijks naar mijn werk.
I want a banana. Ik wil een banaan.
I want a can of tomatoes. Ik wil een blik tomaten.
I want a coffee, please. Ik wil alsjeblieft een koffie.
I want a dish containing bread. Ik wil een gerecht met brood.
I want a dish containing chicken. Ik wil een gerecht met kip.
I want a dish containing eggs. Ik wil een gerecht met eieren.
I want a dish with beef. Ik wil een gerecht met rundsvlees.
I want a dish with fish. Ik wil een gerecht met vis.
I want a dish with ham. Ik wil een gerecht met ham.
I want access to my invoices. Ik wil toegang tot mijn facturen.
I want coffee with milk. Ik wil koffie met melk.
I want my key back. Ik wil mijn sleutel terug.
I want the chicken with cheese, please. Ik wil de kip met kaas, alstublieft.
I want to be a cat. Ik wil een kat zijn.
I want to be here. Ik wil hier zijn.
I want to buy a book. Ik wil een boek kopen.
I want to buy this dictionary. Ik wil dit woordenboek kopen.
I want to check out. Ik wil vertrekken.
I want to dance with my family. Ik wil dansen met mijn familie.
I want to drink some water. Ik wil water drinken.
I want to eat. Ik wil eten.
I want to emphasize again ik wil nog eens beklemtonen
I want to encourage my friend to go and exercise. Ik wil mijn vriend aanmoedigen om te gaan sporten.
I want to enjoy it. Ik wil ervan genieten.
I want to go home. Ik wil naar huis.