Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - B

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1830) B (700) C (1178) D (817) E (503) F (661) G (406) H (1008) I (1708) J (119) K (77) L (482) M (672) N (341) O (379) P (850) Q (32) R (513) S (1698) T (6761) U (155) V (123) W (1099) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
EnglishBy the way, do you play the violin? DutchOverigens, speelt gij viool? Recording
 Learn
EnglishBy the way, have you read that book? DutchTrouwens, heb je dat boek gelezen? Recording
 Learn
EnglishBy the way, have you seen him lately? DutchTrouwens, heb je hem recent nog gezien? Recording
 Learn
EnglishBy the way, how old are you? DutchTrouwens, hoe oud ben je? Recording
 Learn
EnglishBy the way, I have something to tell you. DutchTrouwens, ik moet je iets zeggen. Recording
 Learn
EnglishBy the way, I’m free tonight. DutchTrouwens, ik ben vanavond vrij. Recording
 Learn
EnglishBy the way, the owner of this restaurant is a friend of mine. DutchDe eigenaar van dit restaurant is trouwens een vriend van me. Recording
 Learn
EnglishBy the way, what’s your address? DutchTrouwens, wat is je adres? Recording
 Learn
EnglishBy the way, where were you yesterday? DutchTrouwens, waar was je gisteren? Recording
 Learn
EnglishBy the window, he sat humming a cheerful tune. DutchBij het raam zat hij neuriënd een vrolijk deuntje. Recording
 Learn
Englishby touch Dutchop de tast Recording
 Learn
Englishbye Dutchdoei Recording
 Learn
Englishbyline Dutchnaamregel Recording
 Learn
Englishbystander Dutchomstander Recording
 Learn
English“Besides, it is a drake,“ they said; “and that is why it doesn’t matter that much.“ Dutch“Bovendien is het een woerd,” zeide zij; “en daarom doet het er zo veel niet toe.” Recording
 Learn
English“But it is so delightful to swim about on the water,” said the duckling Dutch“Maar het is zo prettig, in het water te zwemmen,” zei het eendje Recording
 Learn