Skip to main content
Understand spoken Dutch
Search
User account menu
Show — User account menu
Hide — User account menu
Log in
Understand spoken Dutch
Search
Search
Main navigation
Show — Main navigation
Hide — Main navigation
Home
Online Lessons
Dictionary
FAQ
Donate
Blog
Testimonials
Contact
Breadcrumb
Home
Dictionary
Dutch-English Dictionary - Z
Primary tabs
English-Dutch
Dutch-English
Dialogues
0
(1)
1
(9)
2
(3)
A
(716)
B
(1126)
C
(201)
D
(3950)
E
(1470)
F
(203)
G
(922)
H
(2238)
I
(1322)
J
(284)
K
(770)
L
(465)
M
(718)
N
(389)
O
(807)
P
(524)
Q
(2)
R
(393)
S
(1101)
T
(1085)
U
(194)
V
(1259)
W
(1135)
X
(3)
Y
(88)
Z
(928)
Dutch
Recording
English
Learn
Ze gespte haar helm vast voordat ze ging fietsen.
She fastened her helmet before cycling.
Learn
Ze gespte haar schoenen dicht.
She buckled her shoes.
Learn
ze giechelde
she giggled
Learn
Ze ging door het lint toen ze hoorde dat haar vlucht was geannuleerd.
She went berserk when she heard that her flight was canceled.
Learn
Ze ging naar haar winkel.
She went to her shop.
Learn
Ze ging niet.
She didn’t go.
Learn
ze gingen
they went
Learn
Ze gingen met de fiets heen en met de trein terug.
They cycled there and took the train back.
Learn
Ze gingen niet terug naar huis.
They did not go back home.
Learn
Ze glimlachte.
She smiled.
Learn
Ze gooiden brood en gerst in het water.
They threw bread and barley into the water.
Learn
Ze had een zonderlinge fascinatie voor oude boeken.
She had a peculiar fascination with old books.
Learn
Ze had het sipste gezicht dat Harry ooit gezien had.
She had the saddest face Harry had ever seen.
Learn
Ze had nachtmerries.
She had nightmares.
Learn
Ze had weinig ervaring; niettemin kreeg ze de baan.
She had little experience; nevertheless, she got the job.
Learn
Ze had zoveel honger dat ze eender wat kon eten.
She was hungry enough to eat anything.
Learn
Ze hadden hem op sleeptouw tijdens het hele project.
They had him lead throughout the project.
Learn
Ze hadden ons levend kunnen verslinden.
They could have devoured us alive.
Learn
Ze hebben al gegeten.
They’ve already eaten.
Learn
Ze hebben de hele dag geskied.
They skied all day long.
Learn
Ze hebben een appel.
They have an apple.
Learn
Ze hebben een zoon.
They have a son.
Learn
Ze hebben er al een.
They already have one.
Learn
Ze hebben geen appel.
They don’t have an apple.
Learn
Ze hebben geen huis.
They have no home.
Learn
Ze hebben het gevecht verloren.
They lost the battle.
Learn
Ze hebben me een gratis staal gestuurd.
They sent me a free sample.
Learn
Ze hebben Tom gedeporteerd.
They deported Tom.
Learn
ze heeft
she has
Learn
Ze heeft alleen koorts, maar behoorlijk.
She only has a fever, but bad.
Learn
Ze heeft de firma verlaten.
She quit the company.
Learn
Ze heeft een huis.
She has a house.
Learn
Ze heeft een knippen-en-plakken sneltoets geleerd.
She learned a cut-and-paste shortcut.
Learn
Ze heeft een litteken.
She has a scar.
Learn
Ze heeft een mollige kat.
She has a chubby cat.
Learn
Ze heeft een tatoeage.
She has a tattoo.
Learn
Pagination
First page
« First
Previous page
‹ Previous
Page
1
Page
2
Current page
3
Page
4
Page
5
Page
6
Page
7
Page
8
Page
9
…
Next page
Next ›
Last page
Last »