Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (716) B (1126) C (201) D (3950) E (1470) F (203) G (922) H (2237) I (1322) J (284) K (770) L (466) M (718) N (389) O (807) P (524) Q (2) R (393) S (1101) T (1086) U (194) V (1259) W (1135) X (3) Y (88) Z (928)

Dutch	English	Learn
humeurig	moody	Learn
humor	humour	Learn
hun	their	Learn
hun	them (indirect object)	Learn
hun dwaze plannen	their foolish plans	Learn
hun huisdier	their pet	Learn
hun laatste tentamen	their final exam	Learn
hun maaiende armen	their flailing arms	Learn
Hun mikpunt is winst.	Their target is profit.	Learn
hun ogen	their eyes	Learn
hun ongenoegen	their displeasure	Learn
Hun poten gingen van zelf, en allen waren zij in het water; zelfs het lelijke, grauwe eendje zwom mee.	Their legs went by themselves, and they were all in the water; even the ugly, greyish duckling swam along.	Learn
hun saaiste vak	their most boring subject	Learn
hun scherpe kleine vuistjes	their sharp little fists	Learn
hun straat was uitgestorven	their street was deserted	Learn
hun straf	their punishment	Learn
Hun zoon heeft autisme.	Their son has autism.	Learn
huren	renting	Learn
huren	to rent	Learn
hurken	haunches	Learn
hurken	to squat	Learn
Hurken is goed voor je evenwicht.	Squatting is good for your balance.	Learn
hutkoffer	trunk	Learn
huur	rent	Learn
huurder	tenant	Learn
huurovereenkomst	rental agreement	Learn
huurprijs	rental price	Learn
huwelijk	marriage	Learn
huwelijksbootje	wedding boat	Learn
huwelijksverjaardag	wedding anniversary	Learn
huzarenstuk	feat	Learn
huzarenstukje	feat (diminutive)	Learn
hygiëne	hygiene	Learn
hypocriet	hypocritical	Learn
hysterisch	hysterical	Learn
“Het duurt geducht lang met dat ene ei,” zei de eend, die er nu weer op zat.	“It is taking a long time with that egg,” said the duck, who was sitting on it again.	Learn