Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (649) B (1001) C (163) D (3499) E (1078) F (169) G (803) H (1932) I (1070) J (242) K (672) L (406) M (642) N (356) O (713) P (472) Q (2) R (343) S (979) T (978) U (166) V (1138) W (916) Y (88) Z (775)
Dutch Recording English Sort descending Learn

Hij wist dat Perkamentus die smoes onmiddellijk zou doorzien.

He knew that Dumbledore would immediately see through that excuse.

Hij weet alles.

He knows everything.

Hij lachte uitbundig.

He laughed exuberantly.

Hij lachte vreugdeloos.

He laughed joylessly.

hij moest zo vreselijk lachen dat hij zich nauwelijks kon verroeren

he laughed so much that he could hardly move

Hij slaakte een kreetje van verrukking toen hij hen zag.

He let out a cry of delight when he saw them.

Hij talmt al maanden met het afleveren van de bouwvergunning, ondanks het positief advies van de Overlegcommissie.

He lingers for months with the delivery of the building permit, despite the positive opinion of the Consultation Committee.

Hij woont in het Verenigd Koninkrijk.

He lives in the United Kingdom.

Hij keek naar de afbeelding.

He looked at the picture.

Hij oogde neerslachtig.

He looked depressed.

Hij zocht zijn sleutels.

He looked for his keys.

Hij zocht naar de sleutel.

He looked for the key.

Hij maakte een flauwe grap.

He made a lame joke.

hij meer geluid maakte dan verstandig was

he made more noise than was wise

hij moet

he must

Hij moet zich bewust zijn van het gevaar.

He must be aware of the danger.

Hij moet de auto wegslepen.

He needs to tow the car away.

Hij kijkt nooit televisie.

He never watches television.

Het gevoelde zich nu verheugd over al de nood en de ontberingen, die het doorgestaan had.

He now felt so glad at all the suffering and hardships which he had undergone.

Hij bood hulp aan de kreupele oude vrouw.

He offered assistance to the crippled old woman.

Hij schrijft zijn mislukkingen vaak toe aan pech.

He often attributes his failures to bad luck.

Hij komt vaak.

He often comes.

Hij deed de deur open.

He opened the door.

Hij heeft een bier besteld.

He ordered a beer.

Hij gaf me het bevel om op te staan.

He ordered me to stand up.

hij ijsbeerde heen en weer voor de haard

he paced back and forth in front of the hearth

Hij speelt trombone.

He plays the trombone.

Hij is de nieuwe situatie rap gewoon geworden.

He quickly adjusted to the new situation.

hij liep

he ran

Hij rende naar de keuken en voelde zijn maag driemaal omkeren.

He ran to the kitchen and felt his stomach turn three times.

Hij besefte onbehaaglijk dat iedereen hem aanstaarde.

He realized uneasily that everyone was staring at him.

Hij ontving een toekenning voor zijn prestaties.

He received an award for his achievements.

Hij ontving een vergoeding.

He received compensation.

hij vervangt

he replaces

Hij reageerde op de kritiek met een minzaam glimlachje.

He responded to the criticism with a gentle smile.

hij wreef over zijn kin

he rubbed his chin