Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) A (1834) B (701) C (1179) D (820) E (503) F (665) G (407) H (1017) I (1708) J (119) K (77) L (483) M (672) N (341) O (380) P (853) Q (32) R (514) S (1701) T (6783) U (155) V (124) W (1100) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
the fang de giftand
the fans de fans
The fans clenched their fists during the match. De supporters balde hun vuisten tijdens de wedstrijd.
the farm de boerderij
the farm de hoeve
the farm children in the classroom de boerenkind’ren in de klas
the farmer de landbouwer
the farmer de boer
The farmer has parked his tractor in the barn. De boer heeft zijn tractor in de schuur geparkeerd.
The farmer spreads manure on the field. De boer strooit mest op het veld.
the farmers de boeren
the farmhut de boerenhut
the farms de boerderijen
the fat around the intestines het vet rond de darmen
the fat boy de dikke jongen
The fat solidified on the plate. Het vet stolde op het bord.
the father de pater
the father de vader
the Fatherland het vaderland
the fault de fout
the favour de gunst
the fear de angst
the feasibility de haalbaarheid
the feather de veer
the feathers de veren
the feature het kenmerk
the federal police de federale politie
the feeding de voeding
the feeling het gevoel
the feelings de gevoelens
the feet (diminutive) de voetjes
the feet de voeten
the female cook de vrouwelijke kok
the fence de schutting
the fence de omheining
the fence het hek