zij
Zij beoefent waarzeggerij met tarotkaarten.
Zij bouwt bruggen.
Zij draagt een bril.
Zij drinkt koffie.
Zij eisten een vergoeding.
Zij gebruikten vroeger een kerfstok om de voorraad bij te houden.
Zij ging op een trede van het bordes op de binnenplaats zitten.
Zij haalde er een uit!
zij had immers geen enkel doosje lucifers verkocht en bracht geen cent mee
Zij had prachtige foto’s getrokken van de dieren in de dierentuin.
zij hebben
Zij hebben een schildpad.
Zij heeft een deugdelijke reden om afwezig te zijn.
Zij heeft kort haar.
Zij houdt van dieren.
zij is
Zij is gewend laat op te blijven.
Zij is het aanspreekpunt voor technische problemen.
zij is van Spaanse afkomst, daarom is zij zo dik
Zij keek hem doordringend aan.
zij kiezen twee ploegen
Zij klapten met hun vleugels en zwommen fier in het water.
zij kon in de kamer zien
zij kookt
Zij kreeg eeuwige roem door haar werk.
zij lachten en schreeuwden
Zij leek opgewonden.
Zij legde heerlijke eieren, en de vrouw had haar zo lief, alsof zij haar kind was.
Zij lieten een eigenaardig geluid horen, spreidden hun prachtige, lange vleugels uit en trokken uit de koude streken naar warmere landen
Zij lijken allemaal precies op hun vader; maar die ondeugd komt mij niet eens bezoeken.
Zij maakte ontbijt.
Zij moeten een tegenslag verduren.
zij nam het kleine meisje op haar arm, en beiden vlogen in glans en vreugde hoog boven de aarde, oneindig hoog.
Zij poetst het huis elke week.