Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - T

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (650) B (1002) C (163) D (3499) E (1078) F (169) G (804) H (1932) I (1072) J (244) K (672) L (406) M (643) N (356) O (713) P (472) Q (2) R (343) S (981) T (977) U (166) V (1139) W (916) Y (88) Z (776)
Dutch Recording English Learn

Tom drinkt minstens drie kopjes koffie per dag.

Tom drinks at least three cups of coffee every day.

Tom drinkt niet meer.

Tom doesn’t drink anymore.

Tom drinkt nooit wodka.

Tom never drinks vodka.

Tom drinkt vaak cognac.

Tom often drinks cognac.

Tom drinkt veel bier, net als Mary.

Tom drinks a lot of beer, and so does Mary.

Tom drinkt.

Tom is drinking.

Tom dronk een glas witte wijn, net als Mary.

Tom drank a glass of white wine, and so did Mary.

Tom dronk meer dan Mary.

Tom drank more than Mary.

Tom dronk water.

Tom drank water.

Tom eet geen chocolade.

Tom doesn’t eat chocolate.

Tom eet meer spek dan Mary.

Tom eats more bacon than Mary.

Tom eet veel rijst.

Tom eats a lot of rice.

Tom en ik hebben elkaar al jaren niet gesproken.

Tom and I haven’t talked in years.

Tom en ik hebben over allerlei dingen gepraat.

Tom and I talked about lots of things.

Tom en ik kennen elkaar al jaren.

Tom and I’ve known each other for ages.

Tom en ik lachten.

Tom and I laughed.

Tom en ik zijn op dezelfde dag geboren.

Tom and I were born on the same day.

Tom en Maria vermomden zich als eekhoorns.

Tom and Maria disguised themselves as squirrels.

Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.

Tom and Mary both have blue eyes.

Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.

Tom and Mary bought an old farm.

Tom en Mary konden niet zoveel eten als ze wouden.

Tom and Mary weren’t able to eat as much as they wanted.

Tom en Mary logen allebei.

Tom and Mary both lied.

Tom en Mary lunchen niet vaak samen.

Tom and Mary don’t often eat lunch together.

Tom en Mary wilden hun volledige leven tezamen zijn.

Tom and Mary wanted to spend the rest of their lives together.

Tom en Mary wonen in dezelfde staat.

Tom and Mary live in the same state.

Tom en Mary wonen in dezelfde stad.

Tom and Mary live in the same city.

Tom en Mary wonen in hetzelfde gebouw.

Tom and Mary live in the same building.

Tom en Mary wonen op dezelfde verdieping.

Tom and Mary live on the same floor.

Tom en Mary zetten hun drankjes neer en begonnen elkaar te kussen.

Tom and Mary put their drinks down and started kissing each other.

Tom gaat geen nieuwe auto kopen.

Tom isn’t going to buy a new car.

Tom gaat morgen winkelen.

Tom is going shopping tomorrow.

Tom gaat nergens heen.

Tom isn’t going anywhere.

Tom gaat zijn huis verliezen.

Tom is going to lose his house.

Tom gaf Maria met tegenzin hetgeen waar ze om vroeg.

Tom reluctantly gave Mary what she asked for.

Tom geeft volgende week zaterdag een feestje.

Tom is throwing a party next Saturday.

Tom geloofde je.

Tom believed you.