Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - D

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (716) B (1126) C (201) D (3950) E (1470) F (203) G (922) H (2237) I (1322) J (284) K (770) L (466) M (718) N (389) O (807) P (524) Q (2) R (393) S (1101) T (1086) U (194) V (1259) W (1135) X (3) Y (88) Z (928)
Dutch Recording English Learn
de burger
the citizen
de bus
the bus
de bus
the mail box
De bus kwam tien minuten te laat.
The bus was ten minutes late.
De bus stopt dicht bij de bibliotheek.
The bus stops close to the library.
de bushalte
the bus stop
De bushalte (dialoog)
The bus stop (dialogue)
de business
the business
de bussen
the buses
de buurman
the neighbour
de buurt
the neighborhood
De buurtbewoners klaagden over de constante heibel tijdens het festival.
The neighbors complained about the constant commotion during the festival.
de cadeau’s
the gifts
de camera
the camera
de campagne
the campaign
de cannabis
the marijuana
de cappuccino
the cappuccino
de cartoon
the cartoon
de cavia
the guinea pig
De cavia is een knaagdier.
The guinea pig is a rodent.
de cel
the cell
de celdeur
the cell door
de centaur
the centaur
de centra
the centres
de champignon
the mushroom
de champignons
the mushrooms
de chauffeur
the chauffeur
De chauffeur ging door het lint toen hij zijn sleutels niet kon vinden.
The driver went berserk when he couldn’t find his keys.
De chauffeur parkeerde de bestelwagen.
The driver parked the delivery van.
de chauffeurs
the drivers
de check
the cheque
de chef
the chef
de chef
the boss
de chilipeper
the chili pepper
de chocolade
the chocolate
de cipier
the jailer