Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - W

0 (2) 1 (14) 2 (7) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (1) 9 (1) A (2026) B (727) C (1219) D (845) E (534) F (727) G (435) H (1113) I (1964) J (124) K (81) L (512) M (731) N (374) O (436) P (878) Q (33) R (524) S (1831) T (7067) U (159) V (128) W (1195) X (4) Y (377) Z (20)
English Dutch Recording Learn
Where do you buy bus tickets? Waar koopt men buskaartjes?
Where do you live now? Waar woon je tegenwoordig?
Where do you live? (informal) Waar woon je?
Where do you live? (formal) Waar woont u?
Where do you study? Waar studeer je?
Where do you want to go? Waar wil je heen?
Where do you want to have lunch? Waar wil je lunchen?
Where do you work? Waar werk je?
Where does he work? Waar werkt hij?
Where does John work? (dialogue) Waar werkt Jan?
Where does John work? Waar werkt Jan?
Where does John work? John works in the furniture factory. Waar werkt Jan? Jan werkt in de meubelfabriek.
Where does one find fruit? Waar vind je fruit?
Where does one find milk? Waar vind je melk?
Where does this bus go? Waar gaat deze bus heen?
Where does this train go? Waar gaat deze trein heen?
where he ate waar hij at
Where is an ATM? Waar vind ik een geldautomaat?
Where is he going to have lunch? Waar gaat hij lunchen?
Where is he going? Waar gaat hij heen?
Where is he? Waar is hij?
Where is his father? Waar is zijn vader?
Where is his office? Waar is zijn kantoor?
Where is it? Waar is het?
Where is my book? Waar is mijn boek?
Where is she from? Waar komt ze vandaan?
Where is she going to have lunch? Waar gaat ze lunchen?
Where is she going? Waar gaat ze heen?
Where is she? Waar is ze?
Where is the bathroom? Waar is de badkamer?
Where is the bedroom? Waar is de slaapkamer?
Where is the book? Waar is het boek?
Where is the bread? Waar is het brood?
Where is the bus station? Waar is het busstation?
Where is the bus to London? Waar is de bus naar Londen?
Where is the cat? Waar is de kat?