English-Dutch Dictionary - W

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1366) B (625) C (1005) D (695) E (438) F (572) G (335) H (831) I (1405) J (102) K (67) L (429) M (592) N (319) O (331) P (732) Q (29) R (440) S (1492) T (5969) U (131) V (115) W (862) Y (303) Z (13)

English	Dutch	Learn
while	terwijl	Learn
whining	gezeur	Learn
whipped cream	slagroom	Learn
whirled	snorde	Learn
whirligig	tol	Learn
whirlpool	draaikolk	Learn
whisper	fluistertoon	Learn
Whisper in my ear, Mary.	Fluister in mijn oor, Maria.	Learn
whispering	aan het fluisteren	Learn
whispering	gefluister	Learn
whistle	fluitje	Learn
white	wit	Learn
white (diminutive)	witje	Learn
white (long form)	witte	Learn
white hair	wit haar	Learn
white meat	wit vlees	Learn
white wine	witte wijn	Learn
who	wie	Learn
who (conjunction)	die	Learn
Who am I to say that?	Wie ben ik om dat te zeggen?	Learn
Who are you afraid of?	Voor wie ben je bang?	Learn
Who are you?	Wie ben je?	Learn
Who benefits from it?	Wie heeft er baat bij?	Learn
Who built your house?	Wie heeft je huis gebouwd?	Learn
Who did that?	Wie heeft dat gedaan?	Learn
Who did Tom sell his farm to?	Aan wie heeft Tom zijn boerderij verkocht?	Learn
Who did you give the book to?	Aan wie heb je het boek gegeven?	Learn
Who did you go shopping with?	Met wie ben je gaan winkelen?	Learn
Who do I hear whistling?	Wie hoor ik fluiten?	Learn
Who else is going with us?	Wie gaat er nog meer met ons mee?	Learn
Who installed the new hard drive?	Wie heeft de nieuwe harde schijf geïnstalleerd?	Learn
Who is behind it?	Wie zit erachter?	Learn
Who is it?	Wie is het?	Learn
Who is responsible?	Wie is de verantwoordelijke?	Learn
Who is that boy?	Wie is die jongen?	Learn
who is the cleverest creature I know	die is het verstandigste schepsel, dat ik ken	Learn