Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - W

0 (2) 1 (13) 2 (8) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (1) 9 (1) A (2092) B (748) C (1246) D (861) E (542) F (748) G (444) H (1134) I (1994) J (126) K (83) L (527) M (746) N (384) O (450) P (898) Q (36) R (538) S (1880) T (7199) U (162) V (129) W (1218) X (4) Y (380) Z (21)
English Dutch Recording Learn
Where is he going? Waar gaat hij heen?
Where is he? Waar is hij?
Where is his father? Waar is zijn vader?
Where is his office? Waar is zijn kantoor?
Where is it? Waar is het?
Where is my book? Waar is mijn boek?
Where is she from? Waar komt ze vandaan?
Where is she going to have lunch? Waar gaat ze lunchen?
Where is she going? Waar gaat ze heen?
Where is she? Waar is ze?
Where is the bathroom? Waar is de badkamer?
Where is the bedroom? Waar is de slaapkamer?
Where is the book? Waar is het boek?
Where is the bread? Waar is het brood?
Where is the bus station? Waar is het busstation?
Where is the bus to London? Waar is de bus naar Londen?
Where is the cat? Waar is de kat?
Where is the cheese? Waar is de kaas?
Where is the exit? Waar is de uitgang?
Where is the father? Waar is de vader?
Where is the juice? Waar is het sap?
Where is the luxury hotel? Waar is het luxe hotel?
Where is the man? Waar is de man?
Where is the metro? Waar is de metro?
Where is the mother? Waar is de moeder?
Where is the nearest shop? Waar is de dichtstbijzijnde winkel?
Where is the nearest train station? Waar is het dichtstbijzijnde station?
Where is the registration centre? Waar is het registratiekantoor?
Where is the restaurant? Waar is het restaurant?
Where is the salad? Waar is de salade?
Where is the school? Waar is de school?
Where is the servant? Waar is de dienaar?
Where is the taxi? Waar is de taxi?
Where is the toilet? Waar is het toilet?
Where is the tourist office? Waar is het VVV-kantoor?
Where is the train to London? Waar is de trein naar Londen?