Skip to main content
Understand spoken Dutch
Search
User account menu
Show — User account menu
Hide — User account menu
Log in
Understand spoken Dutch
Search
Search
Main navigation
Show — Main navigation
Hide — Main navigation
Home
Online Lessons
Dictionary
FAQ
Donate
Blog
Testimonials
Contact
Breadcrumb
Home
Dictionary
English-Dutch Dictionary - H
Primary tabs
English-Dutch
Dutch-English
Dialogues
0
(1)
1
(8)
2
(4)
3
(1)
4
(1)
A
(1809)
B
(692)
C
(1166)
D
(812)
E
(500)
F
(654)
G
(402)
H
(994)
I
(1698)
J
(119)
K
(75)
L
(477)
M
(672)
N
(342)
O
(376)
P
(844)
Q
(32)
R
(508)
S
(1689)
T
(6704)
U
(154)
V
(124)
W
(1092)
X
(4)
Y
(337)
Z
(14)
English
Dutch
Recording
Learn
He lives in the United Kingdom.
Hij woont in het Verenigd Koninkrijk.
Learn
He looked at the picture.
Hij keek naar de afbeelding.
Learn
He looked depressed.
Hij oogde neerslachtig.
Learn
He looked for his keys.
Hij zocht zijn sleutels.
Learn
He looked for the key.
Hij zocht naar de sleutel.
Learn
He lost his momentum.
Hij verloor zijn schwung.
Learn
He made a lame joke.
Hij maakte een flauwe grap.
Learn
He made a statue from wax.
Hij maakte een beeld van was.
Learn
He made it public.
Hij hing het aan de grote klok.
Learn
he made more noise than was wise
hij meer geluid maakte dan verstandig was
Learn
He melted the wax for the statue.
Hij heeft de was gesmolten voor het beeld.
Learn
He muddled his sentences.
Hij verhaspelde zijn zinnen.
Learn
he must
hij moet
Learn
He must be aware of the danger.
Hij moet zich bewust zijn van het gevaar.
Learn
He needs to tow the car away.
Hij moet de auto wegslepen.
Learn
He never watches television.
Hij kijkt nooit televisie.
Learn
He now felt so glad at all the suffering and hardships which he had undergone.
Het gevoelde zich nu verheugd over al de nood en de ontberingen, die het doorgestaan had.
Learn
He offered assistance to the crippled old woman.
Hij bood hulp aan de kreupele oude vrouw.
Learn
He often attributes his failures to bad luck.
Hij schrijft zijn mislukkingen vaak toe aan pech.
Learn
He often comes.
Hij komt vaak.
Learn
He opened the door.
Hij deed de deur open.
Learn
He ordered a beer.
Hij heeft een bier besteld.
Learn
He ordered me to stand up.
Hij gaf me het bevel om op te staan.
Learn
he paced back and forth in front of the hearth
hij ijsbeerde heen en weer voor de haard
Learn
He played Hamlet on stage.
Hij speelde Hamlet op het toneel.
Learn
He plays the trombone.
Hij speelt trombone.
Learn
He points out the error in the report.
Hij duidt de fout in het verslag aan.
Learn
He points to the north.
Hij duidt naar het noorden.
Learn
He quickly adjusted to the new situation.
Hij is de nieuwe situatie rap gewoon geworden.
Learn
he ran
hij liep
Learn
He ran to the kitchen and felt his stomach turn three times.
Hij rende naar de keuken en voelde zijn maag driemaal omkeren.
Learn
He rather wants to sleep than study.
Hij wil veeleer slapen dan studeren.
Learn
He reads a book while I work.
Hij leest een boek terwijl ik werk.
Learn
He reads books.
Hij leest boeken.
Learn
He realized uneasily that everyone was staring at him.
Hij besefte onbehaaglijk dat iedereen hem aanstaarde.
Learn
He received an award for his achievements.
Hij ontving een toekenning voor zijn prestaties.
Learn
Pagination
First page
« First
Previous page
‹ Previous
…
Page
6
Page
7
Page
8
Page
9
Current page
10
Page
11
Page
12
Page
13
Page
14
…
Next page
Next ›
Last page
Last »