Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - H

0 (2) 1 (14) 2 (7) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (1) 9 (1) A (2022) B (725) C (1214) D (843) E (532) F (722) G (433) H (1113) I (1961) J (123) K (80) L (501) M (729) N (373) O (434) P (875) Q (33) R (525) S (1823) T (7062) U (159) V (127) W (1190) X (4) Y (374) Z (20)
English Dutch Recording Learn
He always says “Hello” when I see him. Telkens als ik hem zie, zegt hij “Goeiedag!”.
he asked me hij vroeg me
He asked me whether I could do him a favour. Hij vroeg me of ik hem een plezier kon doen.
He bears the responsibility. Hij draagt de verantwoordelijkheid.
He became very rich before he died. Hij werd aanzienlijk rijk voordat hij stierf.
he becomes hij wordt
He bent forward eagerly. Hij boog zich gretig voorover.
He broke his collar bone. Hij brak zijn sleutelbeen.
He can play baseball. Hij kan honkballen.
He can play the flute. Hij kan fluit spelen.
He caught the thief red-handed. Hij betrapte de dief op heterdaad.
He challenged me to a competition. Hij daagde mij uit voor een wedstrijd.
He chewed on his hamburger. Hij kauwde op zijn hamburger.
He clenched his fist. Hij balde zijn vuist.
He committed suicide. Hij heeft zelfmoord gepleegd.
He constantly criticizes other people. Hij bekritiseert voortdurend andere mensen.
He controls his emotions. Hij beheerst zijn emoties.
He couldn't control his anger. Hij kon zijn woede niet bedwingen.
He cut off a branch from the tree. Hij knipte een tak van de boom.
He cut open his skin. Hij sneed zijn huid open.
He cuts the grass every Saturday at two o’clock in the afternoon. Hij maait het gras iedere zaterdag stipt om twee uur ’s middags.
He defeats the opponent. Hij verslaat de tegenstander.
He delivered a great cross to the striker. Hij gaf een geweldige voorzet naar de spits.
He depends on her. Hij is van haar afhankelijk.
He destroyed cities and farms in his path. Hij verwoestte steden en boerderijen op zijn pad.
He destroyed the city. Hij verwoestte de stad.
He destroyed the farm. Hij verwoestte de boerderij.
He devoured the book in one day. Hij verslond het boek in één dag.
He didn’t know how to behave himself. Het wist zelf niet, hoe het zich zou houden.
He didn’t seem to be worried about this. Hij lijkt zich hier geen zorgen over te maken.
He didn’t want to insult her. Hij wilde haar niet beledigen.
He discovered a new star. Hij heeft een nieuwe ster ontdekt.
he does hij doet
He does not distinguish between good and evil. Hij maakt geen onderscheid tussen goed en kwaad.
He drank poison and died. Hij dronk gif en stierf.
He draws a cross on the paper. Hij tekent een kruis op het papier.