Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - H

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1811) B (693) C (1165) D (812) E (500) F (654) G (400) H (994) I (1698) J (119) K (75) L (477) M (672) N (342) O (376) P (844) Q (32) R (508) S (1689) T (6705) U (154) V (124) W (1092) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
hassle rompslomp
hassle gedoe
hat hoed
hatch luik
hatched gekropen
hatched uitgebroed
hatches uitkomt
hate haat
hate hekel
haunches hurken
haunted house spookhuis
have (1st person singular) heb
have (plural) hebben
have (2nd person formal) heeft
have (2nd person singular in a question or command) heb
have (2nd person singular) hebt
Have a drink with me, Tom. Drink iets met me Tom.
Have a drink, and you’ll feel better. Drink iets en je zal je beter voelen.
Have a nice day. Prettige dag.
have eaten gegeten
Have mercy! Heb genade!
Have some pizza. Neem wat pizza.
Have you already brushed your hair? Heb je je haar al geborsteld?
Have you already ordered? Heeft u al besteld?
Have you already read the newspaper today? Heb je vandaag de krant al gelezen?
Have you answered them? Heb je hun beantwoord?
Have you been there? Ben je daar geweest?
Have you been well? Gaat het goed met je?
Have you done your assignment yet? Heb je je opdracht al gemaakt?
Have you eaten yet? Heb je al gegeten?
Have you ever cheated on me? Heb je me ooit bedrogen?
Have you ever traveled by plane? Heb je al eens met het vliegtuig gereisd?
Have you finished your assignment yet? Heb je je opdracht al af?
Have you found one? Heb je er een gevonden?
Have you gone through this completely? Heb je dit helemaal doorlopen?
Have you got a beard already? Heb je al een baard?