Dutch-English Dictionary - G

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (716) B (1128) C (201) D (3952) E (1474) F (203) G (923) H (2244) I (1323) J (285) K (771) L (466) M (719) N (391) O (809) P (525) Q (2) R (393) S (1105) T (1089) U (194) V (1264) W (1135) X (3) Y (88) Z (929)

Dutch	English	Learn
geboorteplaats	birthplace	Learn
geboren	born (past participle)	Learn
geboren en getogen	born and raised	Learn
geboren worden	to be born	Learn
geborsteld	brushed (past participle)	Learn
gebouw	building	Learn
gebouwd	built	Learn
gebouwen	buildings	Learn
gebracht	brought	Learn
gebraden	roasted	Learn
gebreid	knitted	Learn
gebreide	knitted (long form)	Learn
gebrek	lack	Learn
gebroken	broken (past participle)	Learn
gebroken op het wiel	broken on the wheel	Learn
gebruik	use	Learn
Gebruik de blaasbalg voor het vuur.	Use the bellows for the fire.	Learn
gebruiken	to use	Learn
gebruiker	user	Learn
gebruikers	users	Learn
gebruikersfouten	user errors	Learn
gebruikersspecifieke	user-specific	Learn
gebruikmaken	to use	Learn
gebruikt	uses (2nd person singular in a question or command)
gebruikt	used (past participle)	Learn
gebruikt	use (2nd and 3rd person singular)	Learn
gebruikte	used	Learn
gebruikten	used (plural)	Learn
gecombineerde	combined	Learn
gecompenseerd	compensated	Learn
gecondenseerde	condensed	Learn
gecontroleerd	checked	Learn
gedaan	done	Learn
Gedaan met prutsen aan de USB-poort	No more messing about with the USB port	Learn
gedaante	shape	Learn
gedacht	thought	Learn