Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - D

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (643) B (998) C (162) D (3482) E (1069) F (167) G (795) H (1916) I (1062) J (241) K (671) L (405) M (637) N (354) O (700) P (471) Q (2) R (340) S (976) T (969) U (166) V (1132) W (915) Y (88) Z (768)
Dutch Recording English Learn

de bieb

the library (informal)

de bij

the bee

de bijeenkomst

the meeting

de bijkeuken

the scullery

De bijkeuken is naast de keuken.

The utility room is next to the kitchen.

de bijl

the axe

de binnenplaats

the courtyard

de bioscoop

the cinema

de bivakmuts

the balaclava

De blaasbalg is gemaakt van leer.

The bellows are made of leather.

de bladeren

the leaves

de bladeren in het bos werden geel en bruin

the leaves in the forest turned to yellow and brown

De blauwe damp trok in dikke wolken in de bomen en ver over het water heen; de jachthonden gingen het moeras in.

The blue vapor drifted in thick clouds into the trees and far over the water; the hunting dogs went into the swamp.

de bleke jongen

the pale boy

de blijdschap

the joy

de blijdschap van de Heilige Geest

the joy of the Holy Spirit

de blik

the look; glance

de bliksem

the lightning

de blikvanger

the eye-catcher

de bloem

the flower

de bloemen

the flowers

de bloemkool

the cauliflower

de bloesem

the blossom

de blouse

the blouse

de bochten

the turns

de bodem

the bottom

de boeken

the books

de boekhouder

the accountant

de boer

the farmer

De boer heeft zijn tractor in de schuur geparkeerd.

The farmer has parked his tractor in the barn.

de boerderij

the farm

de boerderijen

the farms

de boeren

the farmers

de boerenhut

the farmhut

de boerenkind’ren in de klas

the farm children in the classroom

de boete

the fine