Wat zag zij er van de regen en van het verschrikkelijke weer uit!
Nu klapte hij met zijn vleugels, richtte zijn slanke hals op en jubelde van ganser harte
Nu gevoelde het zich geheel beschaamd en stak zijn kop onder zijn vleugels
“Het heeft te lang in het ei gezeten, en daardoor is het wat mismaakt geworden!”
“Eigenlijk is hij toch nog zo lelijk niet, als men hem maar eens goed bekijkt!”
“Ik denk wel, dat het goed zal opgroeien en mettertijd wat kleiner worden.”
Nu erkende het eerst recht zijn geluk en de heerlijkheid, die hem omringde.
Ik heb op iets hards gelegen, zodat ik er over mijn hele lijf bont en blauw uitzie!
En terstond vloog er een oude eend naar het arme beest toe en beet het in de nek.
Maar er is geen huis met je te houden, en het is alles behalve plezierig, met jou om te gaan
Het arme beest wist niet, hoe die vogels heetten, ook niet, waar zij naar toe vlogen
het eendje moest voortdurend zijn poten gebruiken, opdat het gat niet geheel dicht zou gaan
Maar zij zullen mij doden, omdat ik, die zo lelijk ben, mij in hun nabijheid durf wagen
De eenden beten het, en de kippen pikten het, en de meid, die de beesten eten moest geven, schopte het.
Dan mag je ook geen mening hebben, als verstandige lieden met elkaar spreken.
zo prettig, het boven zijn kop te laten uitspatten en op de grond te duiken.
Zij stegen zo hoog, zo hoog, dat het het lelijke jonge eendje wonderlijk te moede werd
de wind rukte ze af, zodat zij in de rondte dansten, en boven in de lucht was het snerpend koud
Het gevoelde zich nu verheugd over al de nood en de ontberingen, die het doorgestaan had.
“Ik denk, dat het wel krachtig zal worden; het weet zich ten minste nu al goed te verweren.”