Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - S

0 (2) 1 (14) 2 (9) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (1) 9 (1) A (2045) B (734) C (1234) D (851) E (539) F (739) G (438) H (1121) I (1978) J (126) K (81) L (516) M (734) N (378) O (443) P (889) Q (35) R (528) S (1852) T (7130) U (159) V (128) W (1202) X (4) Y (377) Z (21)
English Dutch Recording Learn
She designed the magazine cover. Ze ontwierp de omslag van het tijdschrift.
She did it the old fashioned way. Ze deed het op een ouderwetse manier.
She did not let failure discourage her. Ze liet zich niet ontmoedigen door mislukkingen.
She did the job to her liking. Ze deed het werk naar haar zin.
She didn’t come to work today. Ze is vandaag niet komen werken.
She didn’t go. Ze ging niet.
She didn’t know what she could do here. Ze wist niet wat ze hier zou kunnen doen.
She didn’t want to sell the book. Ze wilde het boek niet verkopen.
She disapproves of the government's decision. Zij hekelt het besluit van de overheid.
she does zij doet
She does not want to be dependent on her parents. Ze wil niet afhankelijk zijn van haar ouders.
She doesn’t know how to drive a car. Zij weet niet hoe ze een auto moet besturen.
She doesn’t speak French. Ze spreekt geen Frans.
She dressed herself quickly. Ze kleedde zich rap aan.
She drinks coffee. Zij drinkt koffie.
She embarrassed me in front of my friends. Ze zette me voor schut voor mijn vrienden.
She fastened her helmet before cycling. Ze gespte haar helm vast voordat ze ging fietsen.
She feels fine. Ze voelt zich goed.
She felt depressed. Ze voelde zich neerslachtig.
She felt embarrassed. Ze voelde zich voor schut.
She felt her knees tremble. Ze kon haar knieën voelen trillen.
She felt the cold handcuffs around her wrists. Ze voelde de koude handboeien om haar polsen.
She first met him in Boston. Ze ontmoette hem voor het eerst in Boston.
She gave a bone to the dog. Ze gaf een been aan de hond.
She gave him a piercing look. Zij keek hem doordringend aan.
she gave him an advance ze gaf hem een voorschot
she gestured ze gebaarde
she giggled ze giechelde
she goes zij gaat
She got an uneasy feeling from his look. Ze kreeg een onbehaaglijk gevoel bij zijn blik.
She got divorced last year. Ze is vorig jaar gescheiden.
She got married when she was twenty-five. Ze is getrouwd toen ze 25 was.
She got up. Ze kwam overeind.
She groped for her keys. Ze tastte naar haar sleutels.
She had a certain idea in her head. Ze had een bepaald idee in haar hoofd.
She had a peculiar fascination with old books. Ze had een zonderlinge fascinatie voor oude boeken.