English-Dutch Dictionary - I

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1814) B (693) C (1169) D (814) E (501) F (658) G (403) H (995) I (1700) J (119) K (76) L (480) M (672) N (341) O (377) P (844) Q (32) R (508) S (1688) T (6712) U (153) V (123) W (1095) X (4) Y (338) Z (14)

English	Dutch	Learn
in town	in de stad	Learn
in turmoil	in rep en roer	Learn
in two days	over twee dagen	Learn
in vain	tevergeefs	Learn
in which	waarin	Learn
In your position you provide tailor-made advice and support to numerous companies.	In jouw functie geef je advies en ondersteuning op maat aan tal van bedrijven.	Learn
in-between s (used in compound words)	tussen-s
in-laws	schoonfamilie	Learn
inadequate	onvoldoende	Learn
inadvisable	af te raden	Learn
inappropriate	ongepaste	Learn
inaugurated	ingehuldigd	Learn
incantation	bezwering	Learn
incarceration	opsluiting	Learn
inception	aanvang	Learn
incident	voorval	Learn
incidents	incidenten	Learn
included	inbegrepen	Learn
included	opgenomen	Learn
includes (3rd person singular)	omvat	Learn
including	inclusief	Learn
income	inkomsten	Learn
income tax	inkomstenbelasting	Learn
incompetent	onbekwaam	Learn
inconvenience	ongemak	Learn
incorrect (long form)	onjuiste	Learn
incorrect	onjuist	Learn
increase	toename	Learn
increased	toegenomen	Learn
increasingly	alsmaar	Learn
incredible	ongelofelijke	Learn
indeed	weliswaar	Learn
indeed	warempel	Learn
indefinite	onbepaald	Learn
indefinite (long form)	onbepaalde	Learn
indefinite article	onbepaald lidwoord	Learn