Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - I

1 (8) 2 (4) 8 (1) A (1870) B (703) C (1182) D (822) E (511) F (690) G (409) H (1039) I (1764) J (119) K (77) L (485) M (682) N (356) O (393) P (855) Q (33) R (515) S (1731) T (6869) U (155) V (125) W (1118) X (4) Y (349) Z (19)
English Dutch Recording Learn
I have brown eyes. Ik heb bruine ogen.
I have brown hair. Ik heb bruin haar.
I have dishonoured my family. Ik heb mijn familie onteerd.
I have downloaded a film. Ik heb een film gedownload.
I have fifty euros in my pocket. Ik heb vijftig euro in mijn zak.
I have inherited a significant fortune. Ik heb een aanzienlijk vermogen geërfd.
I have lost my luggage. Ik heb mijn bagage verloren.
I have lost my wallet. Ik heb mijn portefeuille verloren.
I have made a reservation. Ik heb gereserveerd.
I have never been there. Ik ben er nooit geweest.
I have never been to the United States. Ik ben nooit in de Verenigde Staten geweest.
I have never made my sexual orientation public. Ik heb mijn seksuele geaardheid nooit aan de grote klok gehangen.
I have no future. Ik heb geen toekomst.
I have no idea how the guidance is, but trying will not hurt, I guess. Ik heb geen idee hoe de begeleiding loopt, maar proberen kan geen kwaad, lijkt me.
I have no remaining questions. Ik heb geen overige vragen.
I have not done that. Ik heb dat niet gedaan.
I have not received a card. Ik heb geen kaart ontvangen.
I have nothing to open the can with. Ik heb niets om het blik te openen.
I have one. Ik heb er één.
I have pain in both legs. Ik heb pijn in beide benen.
I have read something interesting. Ik heb iets interssants gelezen.
I have red hair. Ik heb rood haar.
I have something that I need to tell you. Ik moet je iets vertellen.
I have tennis practice later. Ik heb straks tennisles.
I have thirteen employees. Ik heb dertien medewerkers.
I have time. Ik heb tijd.
I have to ik moet
I have to be there at 2:30. Ik moet er om 2:30 zijn.
I have to consider every possibility. Ik moet iedere mogelijkheid overwegen.
I have to do my homework. Ik moet mijn huiswerk maken.
I have to drive. Ik moet rijden.
I have to earn a living. Ik moet in mijn levensonderhoud voorzien.
I have to go back and visit my family. Ik moet teruggaan en mijn familie bezoeken.
I have to go to the toilet. Ik moet naar het toilet.
I have to go. Ik moet gaan.
I have to keep up. Ik moet bijblijven.