Ik kan me je naam niet herinneren.
Ik kan mijn bron niet onthullen.
Ik zie het ook niet.
Ik kan niet slapen met dit rumoer.
Ik spreek geen Nederlands.
Ik kan je niet verdragen.
Ik gaf om hem.
Ik ving drie vissen
Ik daag alle verantwoordelijken uit, ...
ik spoel het bord, ik ben, ik word
Ik poets de keuken bijna elke dag.
Ik poets de keuken.
Ik balde mijn vuisten van frustratie.
Ik heb bekend.
Ik zou je nooit kunnen haten.
Ik zou wat advies kunnen gebruiken.
Ik kon ze er maar niet in krijgen; hoe ik ook kwakte, het hielp mij niemendal!
Ik kon niet voorzien dat dat zou gebeuren.
Ik kon niemand vinden.
Ik heb mezelf gesneden.
Ik deed het voor het geld.
Ik heb geen tijd gehad.
Ik voelde me er niet comfortabel.
Ik had er geen zin in.
Ik ben gisteren niet gaan winkelen.
Ik wist niet dat Tom en John jouw broers waren?
Ik wist niet dat Tom geen Frans kon spreken.
Ik wou je niet beledigen.
Ik heb de betekenis niet begrepen.
Ik wilde niet dat mijn moeder erachter komt.
Ik ben het niet eens.
Ik heb Toms geheim ontdekt.
Ik geloof het niet.
Ik weet niet of ik het zou aanvaarden of afwijzen.
Ik speel geen piano.
Ik geloof niet in waarzeggerij.