Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (650) B (1002) C (163) D (3499) E (1078) F (169) G (804) H (1932) I (1072) J (244) K (672) L (406) M (643) N (356) O (713) P (472) Q (2) R (343) S (981) T (977) U (166) V (1139) W (916) Y (88) Z (776)

Dutch Sort ascending	English	Learn
Hoe maakt men brood?	How does one make bread?	Learn
Hoe lang was ik buiten bewustzijn?	How long was I unconscious?	Learn
Hoe lang moeten we hier wachten?	How long do we have to wait here?	Learn
Hoe lang gaat dat duren?	How much time will that take?	Learn
Hoe lang duurt het trouwens om te maken?	How long does it take to make?	Learn
Hoe lang duurt de voorstelling?	How long does the show last?	Learn
Hoe laat?	What time?	Learn
Hoe laat is het?	What time is it?	Learn
Hoe laat is het ontbijt?	What time is breakfast?	Learn
Hoe laat is het avondeten?	What time is supper?	Learn
Hoe laat is de sluitingstijd?	When is closing time?	Learn
Hoe laat gaat het open?	What time does it open?	Learn
Hoe laat gaat het dicht?	What time does it close?	Learn
Hoe laat begint u met werken?	What time do you start work?	Learn
Hoe laat begint de voorstelling?	When does the show start?	Learn
Hoe kom ik erachter wat ik echt kan doen?	How do I find out what I can really do?	Learn
Hoe kom ik bij het station?	How do I get to the train station?	Learn
Hoe kom ik bij het centrum?	How do I get to the centre?	Learn
Hoe kom ik bij het busstation?	How do I get to the bus station?	Learn
Hoe kom ik bij het Brits consulaat?	How do I get to the British consulate?	Learn
Hoe kom ik bij de luchthaven?	How do I get to the airport?	Learn
Hoe kom ik bij de jeugdherberg?	How do I get to the youth hostel?	Learn
Hoe ken je Tom?	How do you know Tom?	Learn
Hoe kan ik mijn onderkin verminderen?	How can I reduce my double chin?	Learn
Hoe kan ik contact opnemen met een Japans sprekende dokter?	How can I contact a Japanese-speaking doctor?	Learn
Hoe is zij?	How is she?	Learn
Hoe is dat gebeurd?	How did it happen?	Learn
Hoe houd je de kosten laag?	How do you keep costs down?	Learn
Hoe hoog is dit gebouw?	How tall is this building?	Learn
Hoe heet u?	What’s your name? (formal)	Learn
Hoe heet je?	What is your name?	Learn
Hoe groot is je slaapkamer?	How large is your bedroom?	Learn
Hoe gebruikt men die kaart?	How do you use this card?	Learn
Hoe gaat het?	How’s it going?	Learn
Hoe gaat het trouwens met je hand?	How is your hand, by the way?	Learn
Hoe gaat het met je?	How are you?	Learn