Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (649) B (1001) C (163) D (3499) E (1078) F (169) G (803) H (1932) I (1070) J (242) K (672) L (406) M (642) N (356) O (713) P (471) Q (2) R (342) S (979) T (978) U (166) V (1138) W (916) Y (88) Z (774)

Dutch	English Sort ascending	Learn
hun maaiende armen	their flailing arms	Learn
hun laatste tentamen	their final exam	Learn
hun ogen	their eyes	Learn
hun ongenoegen	their displeasure	Learn
hun	their	Learn
het zuurdeeg	the yeast	Learn
het jaar	the year	Learn
het erf	the yard	Learn
het hof	the yard	Learn
het personeelskader	the workforce	Learn
het werk	the work	Learn
het woord	the word	Learn
het woud	the woods	Learn
het hout	the wood	Learn
het winterweer	the winter weather	Learn
het raamkozijn	the window frame	Learn
het raam	the window (frame)	Learn
het venster	the window	Learn
het hele systeem	the whole system	Learn
het hele verhaal	the whole story	Learn
het hele karwei	the whole job	Learn
het hele huis	the whole house	Learn
het hele deeg	the whole dough	Learn
het hele land	the whole country	Learn
het geheel	the whole	Learn
het gefluister	the whispering	Learn
het westen	the west	Learn
het weekend	the weekend	Learn
Het weer werd plots warmer.	The weather suddenly got warmer.	Learn
het weerbericht	the weather forecast	Learn
het weer	the weather	Learn
Het water is koud.	The water’s cold.	Learn
Het water stijgt.	The water is rising.	Learn
Het water droop haar uit het haar en de kleren; het liep er bij de neuzen van haar schoenen in en bij de hakken weer uit.	The water dripped from her hair and clothes; it went in at the toes of her shoes and went out again at the heels.	Learn
het water droop haar uit het haar en de kleren	the water dripped from her hair and clothes	Learn
het water	the water	Learn