Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - B

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (637) B (983) C (160) D (3445) E (1042) F (166) G (783) H (1891) I (1034) J (236) K (655) L (399) M (623) N (352) O (688) P (469) Q (2) R (335) S (964) T (938) U (162) V (1120) W (897) Y (88) Z (752)
Dutch Recording English Learn

Ben ik zo voorspelbaar?

Am I that transparent?

Ben je aan het lunchen?

Are you eating lunch?

Ben je al gewend aan Japans eten?

Have you got used to eating Japanese food yet?

Ben je daar geweest?

Have you been there?

Ben je eergisteren gekomen?

Did you come the day before yesterday?

Ben je klaar om te bestellen?

Are you ready to order?

Ben je niet in een warme kamer gekomen en heb je niet een gezelschap, waarvan je nog wat kunt leren?

Have you not come into a warm room and don’t you have a company from which you can learn something?

Ben je nog bezig?

Are you still busy?

Ben je nog steeds te zwaar?

Are you still overweight?

Ben je op vakantie?

Are you on holiday?

Ben je timmerman?

Are you a carpenter?

Ben je voor hun beleid?

Are you in favor of their policy?

Ben je zelfs niet nieuwsgierig?

Aren’t you even a little curious?

Ben jij een optimist of een pessimist?

Are you an optimist or a pessimist?

Ben jij een van Tom zijn dochters?

Are you one of Tom’s daughters?

Ben jij moe?

Are you tired?

benaderen

to approach

benadering

approach

benadrukken

to emphasize; to stress

benadrukt

stresses (3rd person singular)

benaming

name; term

beneden

below

benedenverdieping

ground floor

benen

legs

benieuwd

curious

benijdde

envied

benijden

to envy

benoemd

appointed

bent

are (2nd person singular)

Bent u allergisch voor bepaalde geneesmiddelen?

Are you allergic to any medication?

Bent u allergisch voor dit geneesmiddel?

Are you allergic to this medicine?

Bent u toevallig arts?

Are you a doctor, by any chance?

Bent u verdwaald?

Are you lost?

benul

idea

benutten

to utilise

benzine

gasoline