Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1812) B (692) C (1167) D (813) E (500) F (656) G (403) H (996) I (1698) J (119) K (76) L (479) M (672) N (341) O (377) P (844) Q (32) R (507) S (1690) T (6708) U (154) V (123) W (1095) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
The sheep has a soft coat. Het schaap heeft een zachte vacht.
The sheep is white. Het schaap is wit.
the sheep of your flock de schapen van uw kudde
the sheet het blad
the shelf filler de vakkenvuller
the shells de schalen
the shelter de schuilplaats
the shelves de rekken
the shield het schild
the shift de verschuiving
the ship het schip
the shipping de scheepvaart
The ships had a collision at sea. De schepen hadden een aanvaring op zee.
the shirt het hemd
the shoe de schoen
The shoe pinches. Het knelt de schoen.
the shoe polish de schoensmeer
the shoelace de schoenveter
the shoemaker de schoenmaker
the shoemaker’s craft het ambacht van de schoenmaker
the shoes de schoenen
the shooter de schutter
the shop de winkel
the shop shelves de winkelrekken
the shop-windows de winkelramen
the shopping het winkelen
the shopping centre het winkelcentrum
the shops de winkels
The shops are closed. De winkels zijn gesloten.
the shore de wal
the shortage on the labor market de krapte op de arbeidsmarkt
the shortages de tekorten
the shorts de korte broek
the shot het schot
the shoulder de schouder
the shoulders de schouders