Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1812) B (692) C (1167) D (813) E (500) F (656) G (403) H (996) I (1698) J (119) K (76) L (479) M (672) N (341) O (377) P (844) Q (32) R (507) S (1690) T (6708) U (154) V (123) W (1095) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
the sector de sector
the seed het zaad
the seed (in a competition) het reekshoofd
the seedlings de zaailingen
The selection didn’t meet our taste. De selectie voldeed niet aan onze gading.
the self-interest het eigenbelang
the semester het semester
the semi-trailer de oplegger
the Senate de Senaat
the sentence de zin
the sentences de zinnen
the sentencing judge de strafuitvoeringsrechter
the servant de bediende
the servants de knechten
the service de bediening
the service de dienst
the service provider de dienstverrichter
the set deadlines de gestelde deadlines
the setback de tegenslag
the settlement de afrekening
the settlement de nederzetting
the settlement de schikking
The settlement is by the river. De nederzetting ligt aan de rivier.
the settlers de kolonisten
the sewer het riool
the sex de seks
the sexuality de seksualiteit
the shade de schaduw
the shampoo de shampoo
the share het deel
the share het aandeel
the shark de haai
the sheep (plural) de schapen
the sheep het schaap
The sheep bleats loudly. Het schaap blaat luid.
The sheep follows the shepherd. Het schaap volgt de herder.