English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1356) B (616) C (991) D (685) E (434) F (568) G (334) H (820) I (1381) J (102) K (66) L (425) M (587) N (315) O (329) P (728) Q (29) R (435) S (1482) T (5919) U (124) V (115) W (856) Y (302) Z (13)

English	Dutch	Learn
The horse is jumping.	Het paard springt.	Learn
The horse jumped over the fence.	Het paard sprong over het hek.	Learn
the horses	de paarden	Learn
The horses are drinking from the water trough.	De paarden drinken uit de watertrog.	Learn
The horses galloped to the centre of the dance floor and stood there prancing and bucking.	De paarden galoppeerden naar het midden van de dansvloer en bleven daar steigerend en bokkend staan.	Learn
the hospital	het ziekenhuis	Learn
the hostages	de gijzelaars	Learn
the hotel	het hotel	Learn
The hotel lies surrounded by shops, boutiques, restaurants and links to the public transport network.	Het hotel wordt omringd door winkels, boetieks, restaurants en aansluitingen op het openbaar vervoer.	Learn
the hotels	de hotels	Learn
the hour	het uur	Learn
the hours	de uren	Learn
the house	het huis	Learn
the house boat	de woonboot	Learn
The house started shaking.	Het huis begon te trillen.	Learn
the housemate	de huisgenoot	Learn
the houses	de huizen	Learn
the housework	het huishouden	Learn
the hug	de knuffel	Learn
The human mind has wonderful twists.	De menselijke geest heeft wonderlijke kronkels.	Learn
the humanity	de mensheid	Learn
the hummingbird	de kolibrie	Learn
the humour	de humor	Learn
the hunger	de honger	Learn
the hunters	de jagers	Learn
the hunting dogs	de jachthonden	Learn
the hurricane	de orkaan	Learn
the husband	de echtgenoot	Learn
the husband	de man	Learn
the hypocrite	de huichelaar	Learn
the ice	het ijs	Learn
the ice cream	het ijs	Learn
The ice is very thick.	Het ijs is heel dik.	Learn
the idea	het idee	Learn
the idea	de inval	Learn
The illustrious past shapes our identity.	Het roemruchte verleden vormt onze identiteit.	Learn