Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - O

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1811) B (693) C (1165) D (812) E (500) F (654) G (400) H (994) I (1698) J (119) K (75) L (477) M (672) N (342) O (376) P (844) Q (32) R (508) S (1689) T (6705) U (154) V (124) W (1092) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
On Saturday evening he goes to his favorite pub. Op zaterdagavond gaat hij naar zijn favoriete kroeg.
on Saturday night op de zaterdagavond
on the basis of a.d.h.v.
on the brink of a recession op de rand van een recessie
on the ceiling op het plafond
on the landing op de overloop
on the left links
on the open sea in open zee
on the progress and achievements of the project over de vooruitgang en verwezenlijkingen van het project
on the right rechts
on the rise in opmars
on the table op tafel
On the table there was a white tablecloth Over de tafel lag een wit tafellaken uitgespreid
On the table there was a white tablecloth; on it, stood splendid porcelain crockery, and a steaming roast goose, stuffed with apples and dried plums. Over de tafel lag een wit tafellaken uitgespreid; daarop stond prachtig porseleinen vaatwerk, en heerlijk dampte de gebraden gans, die met appelen en gedroogde pruimen opgevuld was.
on the third landing a door stood ajar op de derde overloop stond een deur op een kier
on the way onderweg
on their toes op hun tenen
on this hierop
on tiptoe op kousenvoeten
on top oppers
on which a church, a cart with horse waarop een kerk, een kar met paard
on-board computer boordcomputer
once eens
once een keer
once again andermaal
Once here, they are exploited. Eens hier, worden ze uitgebuit.
once more nog een keer
once upon a time er was eens
Once upon a time there was a prince who wanted to marry a princess; but it had to be a real princess. Er was eens een prins, die met een prinses wilde trouwen; maar het moest een echte prinses zijn.
one (old spelling) eene
one (pronoun) men
one (1) één
one (long form) ene
one (diminutive) eentje
one and a half anderhalve
one day een dag