Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - H

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1366) B (625) C (1005) D (695) E (438) F (572) G (335) H (831) I (1405) J (102) K (67) L (429) M (592) N (319) O (331) P (732) Q (29) R (440) S (1492) T (5969) U (131) V (115) W (862) Y (303) Z (13)
English Dutch Recording Learn
His commitment was sincere.

Zijn toezegging was oprecht.
His deportation was inevitable.

Zijn uitwijzing was onvermijdelijk.
His eccentric behavior drew a lot of attention.

Zijn zonderlinge gedrag trok veel aandacht.
his exams

zijn tentamens
His face glowed with excitement.

Zijn gezicht glom van opwinding.
his farewell letters

zijn afscheidsbrieven
His father was a carpenter.

Zijn vader was timmerman.
his favorite color is blue

zijn favoriete kleur is blauw
his favourite colour

zijn favoriete kleur
his fingertips

zijn vingertoppen
His flattery was well received by the bosses.

Zijn vleierij werd goed ontvangen door de bazen.
his four-poster bed

zijn hemelbed
his frayed pillowcase

zijn gerafelde kussensloop
his glasses

zijn bril
His hair is starting to turn gray.

Zijn haren beginnen grijs te worden.
his handwriting got messier

zijn handschrift werd slordiger
his harp

zijn harp
his homely face

zijn hologige gezicht
his horses are faster than eagles

zijn paarden zijn sneller dan adelaars
His ideas are becoming more unusual.

Zijn ideeën worden steeds ongewoner.
His illustrious deeds are legendary.

Zijn roemruchte daden zijn legendarisch.
His Japanese is almost perfect.

Zijn Japans is vrijwel perfect.
His job requires a lot of responsibility.

Zijn functie vereist veel verantwoordelijkheid.
His language does not please me.

Zijn taalgebruik bevalt me niet.
his meaty shoulder

zijn vlezige schouder
His misconduct led to his dismissal.

Zijn wangedrag leidde tot zijn ontslag.
His miserable attempt failed.

Zijn miezerige poging faalde.
his misery

zijn ellende
His mouth suddenly felt bone-dry.

Zijn mond voelde plotseling kurkdroog aan.
his name

zijn naam
his new school books

zijn nieuwe schoolboeken
his new sweater

zijn nieuwe trui
His offer suits my taste.

Zijn aanbod voldoet aan mijn gading.
his old robe

zijn oude gewaad
His opinion is worthless.

Zijn mening is waardeloos.
His overcoat is worn out.

Zijn mantel is versleten.