Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - F

0 (2) 1 (14) 2 (9) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (1) 9 (1) A (2051) B (738) C (1239) D (852) E (540) F (743) G (441) H (1127) I (1981) J (126) K (82) L (521) M (738) N (382) O (447) P (893) Q (36) R (534) S (1864) T (7152) U (161) V (129) W (1205) X (4) Y (378) Z (21)
English Dutch Recording Learn
fish (singular) vis
fish (plural) vissen
fish food visvoer
fisherman visser
fishermen vissers
fist vuist
fists vuisten
fit toeval
fit passen
fits past
fitting gepaste
five (5) vijf
five and five vijf en vijf
five five (5 5) vijf vijf
five four eight two vijf vier acht twee
five four-poster beds with red velvet curtains vijf hemelbedden met rode fluwelen gordijnen
five hundred (500) vijfhonderd
five hundred and fifty-eight (558 ) vijfhonderdachtenvijftig
five hundred and fifty-five (555 ) vijfhonderdvijfenvijftig
five hundred and forty-one (541) vijfhonderdeenenveertig
five hundred and ninety-two (592 ) vijfhonderdtweeënnegentig
five hundred and seven (507) vijfhonderdzeven
five hundred and seventy-five (575 ) vijfhonderdvijfenzeventig
five hundred and twenty-four (524) vijfhonderdvierentwintig
five minus four equals one vijf min vier is gelijk aan één
five minus one equals four vijf min één is vier
five minus three equals two vijf min drie is twee
five minus two equals three vijf min twee is drie
five minus zero equals five vijf min nul is vijf
five one vijf één
five o’clock vijf uur
five past one vijf over één
five plus one (5+1) vijf plus één
five plus three equals eight vijf plus drie is acht
five six (5 6) vijf zes
five students vijf studenten