Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - F

1 (8) 2 (4) 8 (1) A (1870) B (703) C (1182) D (822) E (511) F (690) G (409) H (1039) I (1764) J (119) K (77) L (485) M (682) N (356) O (393) P (855) Q (33) R (515) S (1731) T (6869) U (155) V (125) W (1118) X (4) Y (349) Z (19)
English Dutch Recording Learn
five hundred and forty-one (541) vijfhonderdeenenveertig
five hundred and ninety-two (592 ) vijfhonderdtweeënnegentig
five hundred and seven (507) vijfhonderdzeven
five hundred and seventy-five (575 ) vijfhonderdvijfenzeventig
five hundred and twenty-four (524) vijfhonderdvierentwintig
five minus four equals one vijf min vier is gelijk aan één
five minus one equals four vijf min één is vier
five minus three equals two vijf min drie is twee
five minus two equals three vijf min twee is drie
five one vijf één
five o’clock vijf uur
five past one vijf over één
five plus one (5+1) vijf plus één
five plus three equals eight vijf plus drie is acht
five students vijf studenten
five thousand (5,000) vijfduizend
five to eight vijf voor acht
five to four vijf voor vier
five to two vijf voor twee
fixed vaste
fixed prepositions vaste voorzetsels
Fixing the bike turned out to be a piece of cake. Het repareren van de fiets bleek een peulenschil te zijn.
fizzy bruis
flag vlag
flailing maaiende
flambéed geflambeerde
flame vlam
flames vlammen
Flanders Vlaanderen
flare-up opflakkering
flared up oplaaiden
flashes (3rd person singular) flitst
flat (inflected form) platte
flat (level surface) plat
flat (appartment) flat
flat feet platvoeten