English-Dutch Dictionary - F

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1338) B (609) C (979) D (669) E (430) F (563) G (332) H (807) I (1361) J (101) K (63) L (419) M (578) N (313) O (328) P (722) Q (29) R (431) S (1457) T (5876) U (122) V (114) W (845) Y (299) Z (13)

English	Dutch	Learn
firefighter	brandweerman	Learn
fireman	brandweerman	Learn
fireplace	haard	Learn
fireworks	vuurwerk	Learn
first (long form)	eerste	Learn
first	eerst	Learn
first aid	EHBO	Learn
First come, first served.	Wie eerst komt, eerst maalt.	Learn
first gear	eerste versnelling	Learn
First later on the day it became quiet; but the poor duckling did not dare to get up yet; it waited several hours more, before it turned around, and then it rushed out of the swamp as fast as it could.	Eerst laat op de dag werd het stil; maar het arme eendje durfde nog niet opstaan; het wachtte nog verscheidene uren, voordat het omkeek, en toen snelde het uit het moeras weg, zo vlug als het maar kon.	Learn
first name	voornaam	Learn
first years	eerstejaars	Learn
fish (singular)	vis	Learn
fish (plural)	vissen	Learn
fisherman	visser	Learn
fist	vuist	Learn
fists	vuisten	Learn
fits	past	Learn
fitting	gepaste	Learn
five (5)	vijf	Learn
five four-poster beds with red velvet curtains	vijf hemelbedden met rode fluwelen gordijnen	Learn
five hundred (500)	vijfhonderd	Learn
five hundred and seven (507)	vijfhonderdzeven	Learn
five plus one (5+1)	vijf plus één	Learn
five thousand (5,000)	vijfduizend	Learn
five to eight	vijf voor acht	Learn
five to four	vijf voor vier	Learn
fixed	vaste	Learn
fixed prepositions	vaste voorzetsels	Learn
Fixing the bike turned out to be a piece of cake.	Het repareren van de fiets bleek een peulenschil te zijn.	Learn
fizzy	bruis	Learn
flag	vlag	Learn
flailing	maaiende	Learn
flambéed	geflambeerde	Learn
flame	vlam	Learn
flames	vlammen	Learn