English-Dutch Dictionary - A

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1809) B (692) C (1166) D (812) E (500) F (654) G (402) H (994) I (1698) J (119) K (75) L (477) M (672) N (342) O (376) P (844) Q (32) R (508) S (1689) T (6704) U (154) V (124) W (1092) X (4) Y (337) Z (14)

English	Dutch	Learn
any	enig	Learn
any	eender	Learn
Any attempt at reconciliation was immediately nipped in the bud.	Elke poging tot verzoening werd onmiddellijk in de kiem gesmoord.	Learn
any obstacles	eventuele belemmeringen	Learn
Anybody could do this.	Iedereen zou dit kunnen.	Learn
anyone	wie dan ook	Learn
Anyone can do their bit to protect the environment.	Iedereen kan zijn steentje bijdragen aan de bescherming van het milieu.	Learn
anyone else	wie ook	Learn
Anyone have a question?	Heeft iemand een vraag?	Learn
anyway	sowieso	Learn
apart	uit elkaar	Learn
apartment	appartement	Learn
apartment building	appartementsgebouw	Learn
apologies	excuses	Learn
Apologies for the inconvenience.	Excuses voor het ongemak.	Learn
apostle	apostel	Learn
apostrophe	apostrof	Learn
apparently	blijkbaar	Learn
appearance	uiterlijk	Learn
appears (3rd person singular)	blijkt	Learn
appels	appelen	Learn
appendix	appendix	Learn
appetizer	voorafje	Learn
Apple (company)	Apple	Learn
apple	appel	Learn
apple juice	appelsap	Learn
apple juice please	appelsap aub	Learn
apple pie	appeltaart	Learn
apple tart	appeltaart	Learn
apples	appels	Learn
applicable	toepasselijk	Learn
applicant	aanvrager	Learn
application	toepassing	Learn
application procedure	sollicitatieprocedure	Learn
applications	toepassingen	Learn
applications	applicaties	Learn