Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - I

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (650) B (1004) C (163) D (3499) E (1078) F (169) G (804) H (1932) I (1072) J (244) K (673) L (406) M (643) N (356) O (713) P (472) Q (2) R (343) S (985) T (977) U (166) V (1139) W (918) Y (88) Z (776)
Dutch Recording English Sort descending Learn

inschrijvingsbewijs

registration certificate

inkeer

repentance

Inkeer is een belangrijk aspect van persoonlijke groei.

Repentance is an important aspect of personal growth.

Ik zie je vanavond.

See you this evening.

instelling

service; institution

ingesteld

set

insgelijks

similarly

iemand

someone

Iemand, help me even.

Someone help me.

Iemand heeft me verteld dat Tom allergisch was voor tarwe.

Someone told me Tom was allergic to wheat.

iemand met minder ervaring

someone with less experience

iemands

someone’s

iets

something

iets klopt

something is right

ineens

suddenly; at once

Iedere tien minuten gaat er een bus.

The bus leaves every ten minutes.

Ik ben daarvoor verantwoordelijk.

The responsibility is mine.

In de bijkeuken staat de wasmachine.

The washing machine is in the utility room.

In dit restaurant serveren ze louter biologisch voedsel.

This restaurant serves only organic food.

instemmen

to agree

in goede gezondheid zijn

to be in good health

in vorm zijn

to be in shape

iemand meebrengen

to bring somebody (along)

inperken

to curtail

inschepen

to embark

inschatten

to estimate

invullen

to fill in

in het huwelijksbootje stappen

to get married

in bad gaan

to go for a bath

iemand in de tang nemen

to have someone where you want him; to have someone by the short and curlies

iets onder de knie hebben

to have something mastered

inhuren

to hire

identificeren

to identify

immigreren

to immigrate

induwen

to push in

in de plooi leggen

to put something in order