Hij verloor de belangstelling voor politiek.
Hij heeft geen respect voor gezag.
Hij is nog niet bij bewustzijn gekomen.
Hij heeft puisten.
Hij heeft zich bekeerd en woont nu als pater in een abdij.
Hij onderbrak de spreker telkens met vragen.
hij is
Hij is een grote lafaard.
Hij is een dappere man.
Hij kan snel rennen.
Hij is een dwaas.
Hij is een goede schrijver.
Hij is een machtige tovenaar.
Hij zit moederziel alleen in het buitenland.
Hij is altijd op tijd.
hij nadert
Hij is mollig.
Hij is afhankelijk van zijn vader.
Hij is onteerd.
Hij is nep.
Hij staat op de rand van de afgrond.
Hij is overmoedig.
Hij is uiteraard arm, maar hij is gelukkig.
Hij is daarvoor verantwoordelijk.
Hij is zo jong en ziet er zo prachtig uit!
Hij is hier ergens.
Hij ligt nog steeds op intensieve zorg met een hersenbloeding en een breuk in zijn schedel.
Hij heeft zodanig veel geluk.
Hij is moe en hongerig en vooral in de war.
Hij is volledig afhankelijk van zijn ouders.
Hij is erg zuinig, maar niet gierig.
Hij is niet verstandig genoeg om getallen in het hoofd op te tellen.
Hij vonnist streng.
Hij sprong woedend overeind.
Hij verrast mij telkens weer.
Hij zweeg tijdens de vergadering.