Dutch-English Dictionary - D

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (649) B (1001) C (163) D (3499) E (1078) F (169) G (803) H (1932) I (1070) J (242) K (672) L (406) M (642) N (356) O (713) P (471) Q (2) R (342) S (979) T (978) U (166) V (1138) W (916) Y (88) Z (774)

Dutch	English Sort descending	Learn
dinsdag	Tuesday	Learn
Dinsdag begint grijs en regenachtig in het zuidoosten van het land.	Tuesday will start grey and rainy in the southeast of the country.	Learn
deuntje	tune	Learn
draaide	turned	Learn
draait	turns	Learn
draaihek	turnstile	Learn
drieëntwintig	twenty-three (23)	Learn
doorgestaan	underwent	Learn
dring	urge	Learn
drang	urge	Learn
dringend	urgently	Learn
dalen	valleys	Learn
damp	vapor	Learn
dolgraag	very fond	Learn
dorp	village	Learn
dorpsjeugd	village youths	Learn
dorpen	villages	Learn
deugd	virtue	Learn
Dat wisten we van tevoren.	We knew that in advance.	Learn
Dat zullen wij eens proberen!	We will try that!	Learn
draag	wear; carry (1st person singular)	Learn
draagt	wears; carries (3rd person singular)	Learn
die is vernietigd	which has been destroyed	Learn
draaikolk	whirlpool	Learn
die	who (conjunction)	Learn
die is het verstandigste schepsel, dat ik ken	who is the cleverest creature I know	Learn
die 21 juli de eed aflegde	who on the 21st of July took an oath	Learn
die bij de bovenste trede op de loer lag	who was lurking at the top step	Learn
De winter nadert.	Winter is approaching.	Learn
daarmee	with that	Learn
De hond van Yanni is niet agressief.	Yanni’s dog is not aggressive.	Learn
Dat kan je met het blote oog zien.	You can see it with the naked eye.	Learn
Dat zou je moeten weten.	You should know that.	Learn
dierentuin	zoo	Learn
“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.	“Do you think that this is the whole world?” the mother said.	Learn
“Dat is wel mogelijk, maar het is te groot en ziet er zo vreemd uit,” zei de andere eend, “en daarom moet het eens een pikje hebben.”	“It might be true, but it is too big and it looks to strange,“ said the other duck, “that is why it has to have a bite.“	Learn